Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 20:16-25 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

16. Toen riep een wijze vrouw uit de stad: Hoort, hoort! Zegt toch tot Joab: Kom hier dichterbij, opdat ik met u kan spreken.

17. En hij kwam dichter bij haar. De vrouw vroeg: Zijt gij Joab? Hij antwoordde: Ja. Toen zeide zij tot hem: Luister naar de woorden van uw dienstmaagd! Hij zeide: Ik luister.

18. Daarna sprak zij: Van oudsher placht men te zeggen: gaat om raad naar Abel, en zo handelde men een zaak af.

19. Ik ben een van de vreedzamen, de getrouwen van Israël; maar gij tracht een stad te gronde te richten, nog wel een moeder in Israël. Waarom wilt gij het erfdeel des Heren verslinden?

20. Toen antwoordde Joab: Verre, verre zij het van mij, dat ik zou verslinden en dat ik zou verwoesten.

21. Zó is de zaak niet. Maar een man van het gebergte van Efraïm, Seba geheten, de zoon van Bikri, heeft zijn hand tegen de koning, tegen David, opgeheven; levert hem alleen uit, dan zal ik van de stad wegtrekken. Toen zeide de vrouw tot Joab: Zie, zijn hoofd zal u over de muur worden toegeworpen.

22. De vrouw nu kwam tot het gehele volk met haar wijsheid; daarop hieuwen zij Seba, de zoon van Bikri, het hoofd af en wierpen het Joab toe. Deze blies op de hoorn en zij trokken in alle richtingen van de stad weg, ieder naar zijn tenten. En Joab keerde naar Jeruzalem tot de koning terug.

23. Joab voerde het bevel over het gehele leger van Israël, en Benaja, de zoon van Jojada, over de Keretieten en de Peletieten.

24. Adoram had de leiding van de herendienst en Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier.

25. Seja was schrijver; Sadok en Abjatar waren priesters.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 20