Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 20:1-8 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Nu was daar bij geval een nietswaardig man, Seba geheten, de zoon van Bikri, een Benjaminiet. Deze blies op de hoorn en zeide: Wij hebben geen deel aan David, geen erfbezit met de zoon van Isaï; ieder naar zijn tenten, Israël!

2. Toen trokken alle mannen van Israël van David weg, Seba, de zoon van Bikri, achterna; maar de mannen van Juda bleven hun koning trouw volgen van de Jordaan af tot Jeruzalem.

3. Toen David in zijn paleis te Jeruzalem was gekomen, nam de koning de tien vrouwen, de bijvrouwen die hij achtergelaten had om toezicht te houden op het paleis, en stelde ze onder bewaking. Hij voorzag in haar onderhoud, maar kwam niet tot haar. Zij bleven als in weduwschap afgezonderd tot de dag van haar dood toe.

4. De koning zeide tot Amasa: Roep mij de mannen van Juda samen, drie dagen; wees dan weer hier!

5. En Amasa ging Juda samenroepen, maar toen hij de tijd die hij hem had gesteld, overschreden had,

6. zeide David tot Abisai: Nu zal Seba, de zoon van Bikri, ons nog gevaarlijker worden dan Absalom; neem gij de dienaren van uw heer en achtervolg hem, voordat hij enige versterkte stad bereikt en zich zo aan ons oog onttrekt.

7. Toen trokken de mannen van Joab uit, achter hem aan: de Keretieten en de Peletieten en al de keurtroepen. Zij rukten op uit Jeruzalem om Seba, de zoon van Bikri, te achtervolgen.

8. Toen zij bij de grote steen in Gibeon waren, was Amasa daar vóór hen aangekomen. Joab nu was omgord met zijn kleed, zijn wapenrok, en daarover was de gordel van een zwaard, dat aan zijn heup was vastgebonden en in de schede stak; toen hij dan voorttrad, viel het eruit.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 20