Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 20:1-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Nu was daar bij geval een nietswaardig man, Seba geheten, de zoon van Bikri, een Benjaminiet. Deze blies op de hoorn en zeide: Wij hebben geen deel aan David, geen erfbezit met de zoon van Isaï; ieder naar zijn tenten, Israël!

2. Toen trokken alle mannen van Israël van David weg, Seba, de zoon van Bikri, achterna; maar de mannen van Juda bleven hun koning trouw volgen van de Jordaan af tot Jeruzalem.

3. Toen David in zijn paleis te Jeruzalem was gekomen, nam de koning de tien vrouwen, de bijvrouwen die hij achtergelaten had om toezicht te houden op het paleis, en stelde ze onder bewaking. Hij voorzag in haar onderhoud, maar kwam niet tot haar. Zij bleven als in weduwschap afgezonderd tot de dag van haar dood toe.

4. De koning zeide tot Amasa: Roep mij de mannen van Juda samen, drie dagen; wees dan weer hier!

5. En Amasa ging Juda samenroepen, maar toen hij de tijd die hij hem had gesteld, overschreden had,

6. zeide David tot Abisai: Nu zal Seba, de zoon van Bikri, ons nog gevaarlijker worden dan Absalom; neem gij de dienaren van uw heer en achtervolg hem, voordat hij enige versterkte stad bereikt en zich zo aan ons oog onttrekt.

7. Toen trokken de mannen van Joab uit, achter hem aan: de Keretieten en de Peletieten en al de keurtroepen. Zij rukten op uit Jeruzalem om Seba, de zoon van Bikri, te achtervolgen.

8. Toen zij bij de grote steen in Gibeon waren, was Amasa daar vóór hen aangekomen. Joab nu was omgord met zijn kleed, zijn wapenrok, en daarover was de gordel van een zwaard, dat aan zijn heup was vastgebonden en in de schede stak; toen hij dan voorttrad, viel het eruit.

9. En Joab zeide tot Amasa: Is het wel met u, mijn broeder? Tegelijk greep Joab met zijn rechterhand de baard van Amasa, om hem te kussen.

10. En Amasa was niet op zijn hoede voor het zwaard dat in Joabs hand was; deze stak hem daarmee in het onderlijf, zodat zijn ingewanden ter aarde stortten. Hij behoefde het geen tweede maal te doen, want hij stierf. – Joab nu en zijn broeder Abisai zetten de achtervolging van Seba, de zoon van Bikri, voort. –

11. En iemand bleef bij hem staan, een van Joabs knechten, en deze zeide: Wie op de hand van Joab is en aan Davids zijde staat, achter Joab aan!

12. Amasa nu lag, badend in zijn bloed, midden op de weg. Toen die man zag, dat al het volk bleef staan, trok hij Amasa van de weg af op het veld en wierp een kleed over hem heen, daar hij zag, dat ieder die daar kwam, bleef staan.

13. En nadat hij hem van de weg verwijderd had, volgden alle mannen Joab, om Seba, de zoon van Bikri, na te zetten.

14. Deze echter was door alle stammen van Israël heengetrokken naar Abel-Bet-Maäka, met alle Berieten, die zich hadden verzameld en zich bij hem hadden aangesloten.

15. Maar zij kwamen daar en belegerden hem in Abel-Bet-Maäka; zij wierpen tegen de stad een wal op. Deze kwam tot aan de voormuur te staan, en al het volk bij Joab was bezig de muur te ondermijnen om die te doen instorten.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 20