Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 2:17-24 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

17. Die dag werd de strijd buitengewoon hevig, en Abner en de mannen van Israël werden verslagen door de manschappen van David.

18. Nu waren aldaar drie zonen van Seruja: Joab, Abisai en Asaël; Asaël was snelvoetig als een gazel in het veld.

19. En hij achtervolgde Abner en week van achter Abner niet af, door naar rechts of naar links te gaan.

20. Toen wendde Abner zich om en vroeg: Zijt gij het, Asaël? Hij antwoordde: Ja.

21. Daarop zeide Abner tot hem: Wijk af naar rechts of naar links, grijp een van de jonge mannen en neem zijn uitrusting. Maar Asaël wilde niet achter hem vandaan gaan.

22. Abner zeide opnieuw tot Asaël: Ga toch achter mij vandaan. Waarom zou ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan uw broeder Joab onder de ogen kunnen komen?

23. Maar hij weigerde weg te gaan. Toen stak Abner hem met het achtereind van de speer in het onderlijf, zodat de speer er aan de achterkant weer uitkwam; en hij viel daar en bleef op de plaats dood. En allen die bij de plaats kwamen, waar Asaël gevallen en gestorven was, bleven stilstaan.

24. Maar Joab en Abisai achtervolgden Abner. Toen de zon ondergegaan was en zij gekomen waren bij de heuvel Amma, die ten oosten van Giach ligt, in de richting van de woestijn van Gibeon,

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 2