Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 19:7-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Nu dan, sta op, ga naar buiten en spreek tot het hart van uw knechten. Want ik zweer bij de Here: wanneer gij niet naar buiten gaat, blijft er vannacht niemand bij u; en dat zou voor u een onheil zijn, groter dan al het onheil dat u overkomen is van uw jeugd af tot nu toe.

8. Toen stond de koning op en ging in de poort zitten. En men deelde aan al het volk mee: Zie, de koning zit in de poort. Daarop verscheen al het volk voor de koning.Israël nu was gevlucht, ieder naar zijn tent.

9. En onder het gehele volk, bij alle stammen van Israël, was tweedracht; men zeide: De koning heeft ons bevrijd uit de macht onzer vijanden, hij is het die ons gered heeft uit de macht der Filistijnen. En nu is hij uit het land gevlucht voor Absalom;

10. maar Absalom, die wij over ons gezalfd hadden, is in de strijd omgekomen. Nu dan, waarom aarzelt gij de koning te doen terugkeren?

11. Koning David nu had aan de priesters Sadok en Abjatar de boodschap gezonden: Spreekt tot de oudsten van Juda: waarom zoudt gij de laatsten zijn om de koning naar zijn paleis terug te brengen? – Wat geheel Israël zeide, was namelijk tot de koning, tot zijn huis, doorgedrongen –.

12. Gij zijt mijn broeders, mijn eigen vlees en bloed zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn om de koning terug te brengen?

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 19