Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 19:17-35 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

17. Ook waren er duizend man uit Benjamin bij hem, benevens Siba, de knecht van het huis van Saul, met zijn vijftien zonen en twintig knechten. Zij hadden de Jordaan bereikt tegenover de koning;

18. en men was overgetrokken om het huis van de koning over te zetten, en te doen wat hem behaagde. Simi nu, de zoon van Gera, wierp zich voor de koning neer, toen deze de Jordaan zou overtrekken,

19. en zeide tot de koning: Mijn heer rekene mij de ongerechtigheid niet toe, en gedenke toch niet wat uw knecht misdreven heeft op de dag, toen mijn heer de koning uit Jeruzalem wegging; laat de koning er toch geen acht meer op slaan.

20. Want uw knecht weet, dat hij gezondigd heeft; en zie, ik ben heden van het gehele huis van Jozef de eerste die gekomen is, om mijn heer de koning tegemoet te gaan.

21. Toen nam Abisai, de zoon van Seruja, het woord, en vroeg: Moet Simi hiervoor niet ter dood gebracht worden, dat hij de gezalfde des Heren vervloekt heeft?

22. Maar David zeide: Wat heb ik met u te doen, zonen van Seruja, dat gij thans mijn tegenstanders zijt? Zou heden iemand in Israël ter dood gebracht worden? Ik weet immers, dat ik heden weer koning over Israël ben.

23. Daarop zeide de koning tot Simi: Gij zult niet sterven. En de koning zwoer het hem.

24. Ook Mefiboset, de zoon van Saul, was de koning tegemoet gekomen. Hij had zijn voeten en zijn baard niet verzorgd en zijn klederen niet gewassen van de dag af, dat de koning weggegaan was, tot op de dag dat hij behouden terugkwam.

25. Toen hij te Jeruzalem de koning tegemoet kwam, vroeg de koning hem: Waarom zijt gij niet met mij meegegaan, Mefiboset?

26. Hij antwoordde: Mijn heer de koning, mijn dienaar heeft mij bedrogen. Want uw knecht dacht: Ik zal de ezel zadelen, en daarop rijden en met de koning meegaan; uw knecht is immers verlamd.

27. Hij heeft uw knecht bij mijn heer de koning belasterd. Maar mijn heer de koning is als een engel Gods; doe daarom, wat u goeddunkt.

28. Ofschoon mijn gehele familie van mijn heer de koning slechts de dood te wachten had, hebt gij uw knecht opgenomen onder hen die aan uw tafel eten. Wat voor recht zou ik dan nog hebben, hoe zou ik dan nog op de koning een beroep mogen doen?

29. De koning echter zeide tot hem: Waartoe zoudt gij nog meer woorden spreken? Ik beveel: gij en Siba delen het bouwland.

30. Toen zeide Mefiboset tot de koning: Hij mag ook alles wel nemen, nu mijn heer de koning behouden naar zijn huis is teruggekeerd.

31. De Gileadiet Barzillai was uit Rogelim gekomen en trok met de koning de Jordaan over om hem over de Jordaan uitgeleide te doen.

32. Barzillai nu was zeer oud, hij was tachtig jaar. Hij had in des konings onderhoud voorzien gedurende diens verblijf te Machanaïm, want hij was een zeer vermogend man.

33. En de koning zeide tot Barzillai: Trek gij met mij mee, dan zal ik bij mij te Jeruzalem in uw onderhoud voorzien.

34. Maar Barzillai zeide tot de koning: Hoevele zullen de dagen van mijn levensjaren nog zijn, dat ik met de koning naar Jeruzalem zou trekken?

35. Ik ben thans tachtig jaar; zou ik dan nog kunnen onderscheiden tussen iets goeds en iets kwaads? Zou uw knecht nog proeven wat hij eet of drinkt? Of zou ik nog kunnen luisteren naar de stem van zangers en zangeressen? Waarom zou uw knecht mijn heer de koning dan nog tot last zijn?

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 19