Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 19:14-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

14. En hij haalde alle mannen van Juda zonder uitzondering over, zodat zij de koning de boodschap zonden: Keer terug, gij en al uw dienaren.

15. Toen keerde de koning terug en kwam bij de Jordaan. Intussen was Juda reeds naar Gilgal gekomen om de koning tegemoet te gaan en hem over de Jordaan te brengen.

16. De Benjaminiet Simi, de zoon van Gera, uit Bachurim, kwam in allerijl met de mannen van Juda, koning David tegemoet.

17. Ook waren er duizend man uit Benjamin bij hem, benevens Siba, de knecht van het huis van Saul, met zijn vijftien zonen en twintig knechten. Zij hadden de Jordaan bereikt tegenover de koning;

18. en men was overgetrokken om het huis van de koning over te zetten, en te doen wat hem behaagde. Simi nu, de zoon van Gera, wierp zich voor de koning neer, toen deze de Jordaan zou overtrekken,

19. en zeide tot de koning: Mijn heer rekene mij de ongerechtigheid niet toe, en gedenke toch niet wat uw knecht misdreven heeft op de dag, toen mijn heer de koning uit Jeruzalem wegging; laat de koning er toch geen acht meer op slaan.

20. Want uw knecht weet, dat hij gezondigd heeft; en zie, ik ben heden van het gehele huis van Jozef de eerste die gekomen is, om mijn heer de koning tegemoet te gaan.

21. Toen nam Abisai, de zoon van Seruja, het woord, en vroeg: Moet Simi hiervoor niet ter dood gebracht worden, dat hij de gezalfde des Heren vervloekt heeft?

22. Maar David zeide: Wat heb ik met u te doen, zonen van Seruja, dat gij thans mijn tegenstanders zijt? Zou heden iemand in Israël ter dood gebracht worden? Ik weet immers, dat ik heden weer koning over Israël ben.

23. Daarop zeide de koning tot Simi: Gij zult niet sterven. En de koning zwoer het hem.

24. Ook Mefiboset, de zoon van Saul, was de koning tegemoet gekomen. Hij had zijn voeten en zijn baard niet verzorgd en zijn klederen niet gewassen van de dag af, dat de koning weggegaan was, tot op de dag dat hij behouden terugkwam.

25. Toen hij te Jeruzalem de koning tegemoet kwam, vroeg de koning hem: Waarom zijt gij niet met mij meegegaan, Mefiboset?

26. Hij antwoordde: Mijn heer de koning, mijn dienaar heeft mij bedrogen. Want uw knecht dacht: Ik zal de ezel zadelen, en daarop rijden en met de koning meegaan; uw knecht is immers verlamd.

27. Hij heeft uw knecht bij mijn heer de koning belasterd. Maar mijn heer de koning is als een engel Gods; doe daarom, wat u goeddunkt.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 19