Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 19:11-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Koning David nu had aan de priesters Sadok en Abjatar de boodschap gezonden: Spreekt tot de oudsten van Juda: waarom zoudt gij de laatsten zijn om de koning naar zijn paleis terug te brengen? – Wat geheel Israël zeide, was namelijk tot de koning, tot zijn huis, doorgedrongen –.

12. Gij zijt mijn broeders, mijn eigen vlees en bloed zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn om de koning terug te brengen?

13. En tot Amasa moet gij zeggen: Zijt gij niet mijn eigen vlees en bloed? Zo moge God mij doen, ja, nog erger, indien gij niet voor altijd bij mij krijgsoverste zult zijn in plaats van Joab.

14. En hij haalde alle mannen van Juda zonder uitzondering over, zodat zij de koning de boodschap zonden: Keer terug, gij en al uw dienaren.

15. Toen keerde de koning terug en kwam bij de Jordaan. Intussen was Juda reeds naar Gilgal gekomen om de koning tegemoet te gaan en hem over de Jordaan te brengen.

16. De Benjaminiet Simi, de zoon van Gera, uit Bachurim, kwam in allerijl met de mannen van Juda, koning David tegemoet.

17. Ook waren er duizend man uit Benjamin bij hem, benevens Siba, de knecht van het huis van Saul, met zijn vijftien zonen en twintig knechten. Zij hadden de Jordaan bereikt tegenover de koning;

18. en men was overgetrokken om het huis van de koning over te zetten, en te doen wat hem behaagde. Simi nu, de zoon van Gera, wierp zich voor de koning neer, toen deze de Jordaan zou overtrekken,

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 19