Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 19:1-8 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. En aan Joab werd meegedeeld: Zie, de koning weent en treurt over Absalom.

2. Op die dag verkeerde de overwinning voor al het volk in rouw, daar het op die dag hoorde zeggen: De koning heeft smart om zijn zoon.

3. Daarom kwam het volk op die dag steelsgewijze de stad binnen, zoals krijgsvolk doet, dat zich schaamt als het gevlucht is uit de strijd.

4. De koning nu had zijn aangezicht omhuld. Met luider stem riep de koning: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!

5. Toen kwam Joab tot de koning in het huis en zeide: Gij beschaamt thans al uw knechten, die heden uw leven gered hebben en dat van uw zonen en uw dochters en dat van uw vrouwen en van uw bijvrouwen,

6. want gij hebt lief wie u haten, en haat wie u liefhebben! Gij laat thans duidelijk merken, dat oversten en krijgsknechten voor u niets betekenen. Want ik merk nu, dat het dàn recht zou zijn in uw ogen, wanneer Absalom nog in leven was en wij vandaag allen dood waren.

7. Nu dan, sta op, ga naar buiten en spreek tot het hart van uw knechten. Want ik zweer bij de Here: wanneer gij niet naar buiten gaat, blijft er vannacht niemand bij u; en dat zou voor u een onheil zijn, groter dan al het onheil dat u overkomen is van uw jeugd af tot nu toe.

8. Toen stond de koning op en ging in de poort zitten. En men deelde aan al het volk mee: Zie, de koning zit in de poort. Daarop verscheen al het volk voor de koning.Israël nu was gevlucht, ieder naar zijn tent.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 19