Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 16:8-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. De Here vergeldt u al het bloed van het huis van Saul, in wiens plaats gij koning geworden zijt, de Here geeft het koningschap aan uw zoon Absalom; zie, gij zijt nu in de ellende, omdat gij een bloedvergieter zijt.

9. Toen zeide Abisai, de zoon van Seruja, tot de koning: Waarom vervloekt deze dode hond mijn heer de koning? Laat mij toch naar de overkant gaan en hem het hoofd afhouwen.

10. Maar de koning sprak: Wat heb ik met u te doen, zonen van Seruja? Laat hem mij maar vervloeken! Wanneer de Here tot hem zegt: vervloek David, – wie zal dan zeggen: waarom doet gij dat?

11. Ook zeide David tot Abisai en tot al zijn dienaren: Zie, mijn eigen zoon staat mij naar het leven, hoeveel te meer dan nu deze Benjaminiet! Laat hem met rust en laat hij mij vervloeken, want de Here heeft het hem gezegd.

12. Misschien zal de Here op mijn ellende letten en mij het goede schenken in plaats van zijn vervloeking van deze dag.

13. En David ging met zijn mannen verder, terwijl Simi op de berghelling tegenover hem voortliep, en onder het gaan vervloekingen uitsprak, met stenen naar hen wierp en stof opjoeg.

14. Vermoeid kwamen de koning en al het volk dat bij hem was, op een plek, waar zij rust namen.

15. Absalom nu en al het volk, al de mannen van Israël, waren te Jeruzalem gekomen, en Achitofel was bij hem.

16. Toen de Arkiet Chusai, de vriend van David, bij Absalom kwam, zeide Chusai tot hem: Leve de koning! Leve de koning!

17. En Absalom zeide tot Chusai: Is dit uw trouw jegens uw vriend? Waarom zijt gij niet met uw vriend meegegaan?

18. Toen zeide Chusai tot Absalom: Neen, maar hem die de Here en dit volk en alle man van Israël verkoren heeft, hem wil ik toebehoren en bij hem zal ik blijven.

19. En bovendien, wie ga ik dienen? Is het niet zijn zoon? Zoals ik uw vader gediend heb, zal ik ook u dienen.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 16