Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 16:13-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

13. En David ging met zijn mannen verder, terwijl Simi op de berghelling tegenover hem voortliep, en onder het gaan vervloekingen uitsprak, met stenen naar hen wierp en stof opjoeg.

14. Vermoeid kwamen de koning en al het volk dat bij hem was, op een plek, waar zij rust namen.

15. Absalom nu en al het volk, al de mannen van Israël, waren te Jeruzalem gekomen, en Achitofel was bij hem.

16. Toen de Arkiet Chusai, de vriend van David, bij Absalom kwam, zeide Chusai tot hem: Leve de koning! Leve de koning!

17. En Absalom zeide tot Chusai: Is dit uw trouw jegens uw vriend? Waarom zijt gij niet met uw vriend meegegaan?

18. Toen zeide Chusai tot Absalom: Neen, maar hem die de Here en dit volk en alle man van Israël verkoren heeft, hem wil ik toebehoren en bij hem zal ik blijven.

19. En bovendien, wie ga ik dienen? Is het niet zijn zoon? Zoals ik uw vader gediend heb, zal ik ook u dienen.

20. Daarop sprak Absalom tot Achitofel: Geeft raad; wat zullen wij doen?

21. Toen zeide Achitofel tot Absalom: Ga tot de bijvrouwen van uw vader, die hij achtergelaten heeft om toezicht te houden op het paleis. Als geheel Israël hoort, dat gij u bij uw vader in een kwade reuk gebracht hebt, dan zullen allen die met u zijn, moed vatten.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 16