Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 15:30-37 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

30. David nu besteeg de helling van de Olijfberg, en weende onder het voortgaan, het hoofd omhuld en barrevoets; en allen die bij hem waren, hadden het hoofd omhuld en trokken al wenende voort.

31. Toen aan David bericht werd: Achitofel is onder hen die met Absalom samenspannen, zeide David: Verijdel toch de raad van Achitofel, o Here.

32. Toen David op de top was aangekomen, waar men zich voor God pleegt neer te buigen, zie, daar kwam de Arkiet Chusai hem tegemoet in een gescheurd kleed en met aarde op zijn hoofd.

33. En David zeide tot hem: Indien gij met mij uittrekt, dan zult gij mij tot last zijn,

34. maar indien gij naar de stad terugkeert en tot Absalom zegt: Ik ben uw dienaar, o koning, voorheen was ik de dienaar van uw vader, maar nu ben ik uw dienaar, – dan kunt gij mij de raad van Achitofel teniet doen.

35. Daar zijn immers de priesters Sadok en Abjatar bij u. Alles wat gij hoort uit het koninklijk paleis, moet gij aan de priesters Sadok en Abjatar meedelen.

36. Zie, hun beide zonen zijn daar bij hen, Achimaäs van Sadok en Jonatan van Abjatar; door hen moet gij alles wat gij hoort, aan mij overbrengen.

37. En Chusai, de vriend van David, kwam Jeruzalem binnen, juist, toen Absalom de stad binnentrok.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 15