Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 15:21-37 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

21. Maar Ittai antwoordde de koning: Zo waar de Here leeft, en zo waar mijn heer de koning leeft, overal waar mijn heer de koning zal zijn, ten dode of ten leven, daar zal voorzeker uw dienaar zijn.

22. Toen sprak David tot Ittai: Ga, trek voorbij. Daarop trok de Gatiet Ittai met al zijn mannen en al de kinderen die bij hem waren, voorbij.

23. Het gehele land weende luid, toen al het volk voorbijtrok; de koning stak de beek Kidron over en al het volk trok in de richting van de woestijn.

24. En zie, daar was ook Sadok en met hem alle Levieten die de ark van het verbond Gods droegen. Zij zetten de ark Gods neer – ook Abjatar was meegekomen – totdat al het volk uit de stad tot de laatste man voorbijgetrokken was.

25. Toen zeide de koning tot Sadok: Breng de ark Gods weer naar de stad; indien ik genade vind in de ogen des Heren, dan zal Hij mij doen terugkeren en mij haar en haar plaats doen weerzien.

26. Indien Hij echter aldus spreekt: Ik heb geen welgevallen aan u, – hier ben ik, Hij doe met mij zoals goed is in zijn ogen.

27. Ook zeide de koning tot de priester Sadok: Gij zijt immers een ziener? Keer in vrede naar de stad terug, met uw zoon Achimaäs, en Jonatan, de zoon van Abjatar, uw beider zonen, met u.

28. Ziet, ik zal wachten bij de doorwaadbare plaatsen der woestijn, tot er van u een bericht komt, dat mij inlicht.

29. Toen bracht Sadok met Abjatar de ark Gods naar Jeruzalem terug en zij bleven daar.

30. David nu besteeg de helling van de Olijfberg, en weende onder het voortgaan, het hoofd omhuld en barrevoets; en allen die bij hem waren, hadden het hoofd omhuld en trokken al wenende voort.

31. Toen aan David bericht werd: Achitofel is onder hen die met Absalom samenspannen, zeide David: Verijdel toch de raad van Achitofel, o Here.

32. Toen David op de top was aangekomen, waar men zich voor God pleegt neer te buigen, zie, daar kwam de Arkiet Chusai hem tegemoet in een gescheurd kleed en met aarde op zijn hoofd.

33. En David zeide tot hem: Indien gij met mij uittrekt, dan zult gij mij tot last zijn,

34. maar indien gij naar de stad terugkeert en tot Absalom zegt: Ik ben uw dienaar, o koning, voorheen was ik de dienaar van uw vader, maar nu ben ik uw dienaar, – dan kunt gij mij de raad van Achitofel teniet doen.

35. Daar zijn immers de priesters Sadok en Abjatar bij u. Alles wat gij hoort uit het koninklijk paleis, moet gij aan de priesters Sadok en Abjatar meedelen.

36. Zie, hun beide zonen zijn daar bij hen, Achimaäs van Sadok en Jonatan van Abjatar; door hen moet gij alles wat gij hoort, aan mij overbrengen.

37. En Chusai, de vriend van David, kwam Jeruzalem binnen, juist, toen Absalom de stad binnentrok.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 15