Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 15:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Hierna schafte Absalom zich een wagen en paarden aan, benevens vijftig mannen die voor hem uit moesten lopen.

2. Geregeld ging Absalom des morgens vroeg aan de kant van de weg naar de poort staan. Dan riep Absalom ieder toe, die een rechtsgeding had en tot de koning wilde gaan om recht, en vroeg: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan antwoordde: Uw knecht komt uit deze of die stam van Israël,

3. dan zeide Absalom tot hem: Zie, uw zaken zijn goed en recht, maar van de zijde des konings is er niemand die naar u luistert.

4. Ook zeide Absalom: Stelde men mij maar als rechter in het land aan! Dan zou ieder die een geding of een rechtszaak heeft, tot mij komen, en ik zou hem recht verschaffen.

5. Wanneer iemand naderde om zich voor hem neer te buigen, dan strekte hij zijn hand uit, greep hem en kuste hem.

6. Op deze wijze deed Absalom met alle Israëlieten die om recht tot de koning kwamen, en zo stal Absalom het hart der mannen van Israël.

7. Na vier jaren vroeg Absalom de koning: Laat mij toch gaan, opdat ik te Hebron de gelofte betale, die ik de Here gedaan heb.

8. Want uw knecht heeft, toen ik in Gesur, in Aram, woonde, de gelofte gedaan: indien de Here mij werkelijk naar Jeruzalem terugbrengt, dan zal ik de Here vereren.

9. Daarop antwoordde hem de koning: Ga in vrede. Toen stond hij op en ging naar Hebron.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 15