Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 14:29-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

29. ontbood hij Joab om deze naar de koning te zenden. Maar hij wilde niet bij hem komen. Daarop ontbood hij hem nog eens, ten tweeden male, maar hij wilde niet komen.

30. Toen zeide hij tot zijn dienaren: Ziet, Joabs akker ligt naast de mijne en hij heeft daar gerst; gaat heen, steekt het in brand. En de dienaren van Absalom staken de akker in brand.

31. Toen stond Joab op en kwam bij Absalom in huis, en vroeg hem: Waarom hebben uw dienaren de akker die van mij is, in brand gestoken?

32. Absalom antwoordde Joab: Zie, ik heb tot u de boodschap gezonden: kom hierheen, opdat ik u naar de koning zende om te zeggen: waarom ben ik van Gesur gekomen? Ik had beter daar kunnen blijven. En nu wil ik het aangezicht van de koning zien. Indien ik schuldig ben, laat hij mij dan ter dood brengen.

33. Daarop kwam Joab bij de koning en deelde het hem mee. Deze riep Absalom, en hij kwam bij de koning, boog zich voor hem, voor de koning, met het aangezicht ter aarde; en de koning kuste Absalom.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 14