Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 14:26-32 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

26. Wanneer hij zijn hoofdhaar liet afscheren – hij liet het aan het einde van elk jaar afscheren; omdat het hem te zwaar werd, liet hij het afscheren – dan liet hij het haar van zijn hoofd wegen: tweehonderd sikkels, naar het koninklijke gewicht.

27. Aan Absalom werden drie zonen geboren en een dochter, Tamar geheten. Zij werd een vrouw, schoon van uiterlijk.

28. Nadat Absalom twee volle jaren in Jeruzalem gewoond had, zonder het aangezicht van de koning te zien,

29. ontbood hij Joab om deze naar de koning te zenden. Maar hij wilde niet bij hem komen. Daarop ontbood hij hem nog eens, ten tweeden male, maar hij wilde niet komen.

30. Toen zeide hij tot zijn dienaren: Ziet, Joabs akker ligt naast de mijne en hij heeft daar gerst; gaat heen, steekt het in brand. En de dienaren van Absalom staken de akker in brand.

31. Toen stond Joab op en kwam bij Absalom in huis, en vroeg hem: Waarom hebben uw dienaren de akker die van mij is, in brand gestoken?

32. Absalom antwoordde Joab: Zie, ik heb tot u de boodschap gezonden: kom hierheen, opdat ik u naar de koning zende om te zeggen: waarom ben ik van Gesur gekomen? Ik had beter daar kunnen blijven. En nu wil ik het aangezicht van de koning zien. Indien ik schuldig ben, laat hij mij dan ter dood brengen.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 14