Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 13:31-39 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

31. Toen stond de koning op, scheurde zijn klederen en legde zich neder op de grond; en al zijn dienaren stonden met gescheurde klederen bij hem.

32. Maar Jonadab, de zoon van Sima, de broeder van David, nam het woord en zeide: Mijn heer denke niet, dat men al de jonge mannen, al de zonen van de koning, gedood heeft; alleen Amnon is dood, want dat was op Absaloms gelaat te lezen van de dag af, dat hij zijn zuster Tamar onteerd heeft.

33. Nu dan, mijn heer de koning late deze gedachte in zijn hart niet toe, dat al de zonen van de koning dood zouden zijn, want Amnon alleen is dood.

34. Absalom nu nam de vlucht. Toen sloeg de knecht die de wacht had, zijn ogen op, en zag opeens een grote menigte op de weg achter hem, langs de zijde van het gebergte.

35. En Jonadab zeide tot de koning: Zie, daar komen de zonen van de koning; het is zoals uw knecht gezegd heeft.

36. Nauwelijks was hij uitgesproken, of de zonen van de koning kwamen. Zij verhieven hun stem en weenden; ook de koning en al zijn dienaren weenden zeer luid.

37. Absalom dan was gevlucht en gegaan naar Talmai, de zoon van Ammichur, de koning van Gesur. En (David) treurde alle dagen over zijn zoon.

38. Absalom dan was gevlucht en naar Gesur gegaan; hij bleef daar drie jaar.

39. Toen kwijnde koning David van verlangen naar Absalom; want hij had zich getroost over de dood van Amnon.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 13