Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 13:19-28 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

19. Toen strooide Tamar as op haar hoofd, scheurde het pronkgewaad dat zij droeg, legde haar hand op haar hoofd en ging al jammerend heen.

20. En haar broeder Absalom zeide tot haar: Heeft uw broeder Amnon omgang met u gehad? Nu dan, mijn zuster, zwijg erover; hij is uw broeder, trek u dit niet te zeer aan. En Tamar ging in het huis van haar broeder Absalom wonen, als een eenzame.

21. Toen de koning David dit alles hoorde, werd hij zeer toornig.

22. Absalom sprak echter met Amnon noch ten kwade noch ten goede, maar Absalom haatte Amnon, omdat deze zijn zuster Tamar onteerd had.

23. Na twee volle jaren gebeurde het, dat Absalom schaapscheerders had in Baäl-Chasor, dat bij Efraïm ligt; en Absalom nodigde al de zonen van de koning uit.

24. Toen kwam Absalom bij de koning en zeide: Zie, uw knecht heeft schaapscheerders; laat toch de koning en zijn dienaren met uw knecht meegaan.

25. Maar de koning sprak tot Absalom: Neen, mijn zoon, laten wij niet allen gaan, opdat wij u niet tot last zijn. Toen drong hij er bij hem op aan; hij wilde echter niet gaan, maar gaf hem zijn zegen.

26. Daarop zeide Absalom: Zo niet, laat dan tenminste mijn broeder Amnon met ons meegaan. De koning echter antwoordde hem: Waarom zou hij met u gaan?

27. Maar toen Absalom er bij hem op aandrong, liet hij Amnon en al de zonen van de koning met hem meegaan.

28. Absalom nu gaf zijn knechten het bevel: Ziet toch, als het hart van Amnon vrolijk is van de wijn en ik tot u zeg: slaat Amnon dood, dan moet gij hem doden. Vreest niet. Ik heb het u toch bevolen? Weest sterk; weest kloeke mannen!

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 13