Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 12:12-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

12. Want gij hebt het wel in het verborgen gedaan, maar Ik zal dit doen in tegenwoordigheid van geheel Israël en in het volle licht.

13. Toen sprak David tot Natan: Ik heb tegen de Here gezondigd. En Natan zeide tot David: De Here heeft uw zonde vergeven: gij zult niet sterven,

14. ofschoon gij door deze daad de vijanden des Heren zeer hebt doen lasteren, – de zoon echter, die u geboren is, zal sterven.

15. Daarop ging Natan naar zijn huis. En de Here sloeg het kind, dat de vrouw van Uria aan David gebaard had, met een ziekte.

16. Toen zocht David God ter wille van de jongen, hij vastte en telkens, als hij naar binnen gegaan was, bracht hij de nacht door, liggend op de grond.

17. En de oudsten van zijn huis kwamen bij hem om hem van de grond te doen opstaan, maar hij wilde niet; ook at hij niet met hen.

18. Op de zevende dag nu stierf het kind. En de dienaren van David durfden hem niet mee te delen, dat het kind dood was. Want zij zeiden: Zie, toen het kind nog in leven was, hebben wij tot hem gesproken en heeft hij naar ons niet geluisterd; hoe zouden wij dan tot hem kunnen zeggen: het kind is dood? Hij zou iets kwaads kunnen doen.

19. Toen David zag, dat zijn dienaren onder elkaar fluisterden, begreep hij, dat het kind dood was. En David vroeg zijn dienaren: Is het kind dood? Zij zeiden: Het is dood.

20. Toen stond David op van de grond, wies zich, zalfde zich en verwisselde zijn klederen; hij ging het huis des Heren binnen en boog zich neder. Daarna ging hij naar zijn huis terug, en op zijn verzoek zetten zij hem brood voor en hij at.

21. Toen zeiden zijn dienaren tot hem: Waarom hebt gij dit gedaan? Terwijl het kind nog leefde, hebt gij ter wille daarvan gevast en geweend, maar nu het kind gestorven is, zijt gij opgestaan en hebt brood gegeten.

22. En hij zeide: Zolang het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend, omdat ik dacht: misschien is de Here mij genadig, zodat het kind in leven blijft.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 12