Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 12:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. En de Here zond Natan tot David. Deze kwam bij hem en zeide tot hem: Er waren in een stad twee mannen; de een was rijk en de ander arm.

2. De rijke had zeer veel schapen en runderen;

3. de arme had niets, behalve één klein ooilam dat hij had gekocht en opgekweekt. Het groeide bij hem op, samen met zijn kinderen; het at van zijn bete, dronk uit zijn beker en sliep in zijn schoot, het was hem als een dochter.

4. Eens kreeg de rijke man bezoek; en hij kon er niet toe komen, een van zijn schapen of runderen te nemen en te bereiden voor de reiziger die bij hem was gekomen; dus nam hij het ooilam van de arme man en bereidde dat voor de man die bij hem gekomen was.

5. Toen ontbrandde de toorn van David zeer tegen die man en hij zeide tot Natan: Zo waar de Here leeft: de man die dit gedaan heeft, is een kind des doods.

6. En het ooilam moet hij viervoudig vergoeden omdat hij dit gedaan heeft en geen medelijden had.

7. Daarop sprak Natan tot David: Gij zijt die man! Zo zegt de Here, de God van Israël: Ik heb u gezalfd tot koning over Israël en u gered uit de macht van Saul.

8. Ik heb u gegeven het huis van uw heer, en de vrouwen van uw heer in uw schoot. Ik heb u gegeven het huis van Israël en Juda – en indien dat te weinig geweest was, dan had Ik u nog wel meer gegeven.

9. Waarom hebt gij het woord des Heren veracht, en gedaan wat kwaad is in zijn ogen? De Hethiet Uria hebt gij door het zwaard verslagen; zijn vrouw hebt gij u tot vrouw genomen, hemzelf hebt gij door het zwaard der Ammonieten gedood.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 12