Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 11:18-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

18. Daarop liet Joab aan David de gehele loop van de strijd melden.

19. Hij beval de bode: Indien de koning, nadat gij hem de gehele loop van de strijd van het begin tot het einde verteld hebt,

20. in toorn geraakt en tot u zegt: waarom zijt gij zo dicht bij de stad gekomen om te strijden; wist gij niet, dat men van de muur af schieten zou,

21. wie versloeg Abimelek, de zoon van Jerubbeset, wierp niet een vrouw een bovenste molensteen op hem van de muur af, zodat hij bij Tebes de dood vond, waarom zijt gij zo dicht bij de muur gekomen? – dan moet gij zeggen: ook uw knecht, de Hethiet Uria, is dood.

22. De bode ging heen en deelde bij zijn aankomst David alles mee wat Joab hem had opgedragen.

23. De bode zeide tot David: Die mannen waren sterker dan wij en deden tegen ons een uitval, in het open veld. Maar wij drongen hen terug tot de ingang van de poort.

24. Toen schoten de boogschutters van de muur af op uw knechten, zodat er enige knechten van de koning sneuvelden; ook uw knecht, de Hethiet Uria, is dood.

25. Daarop zeide David tot de bode: Zo moet gij spreken tot Joab: Bekommer u hierover niet, want het zwaard verteert nu eens dezen, dan weer genen. Zet de strijd tegen de stad krachtig voort en verwoest haar. Bemoedig hem daarmee.

26. Toen Uria’s vrouw hoorde, dat Uria, haar man, dood was, bedreef zij rouw over haar echtgenoot.

27. Nadat de rouw voorbij was, liet David haar naar zijn huis halen. Zij werd hem tot vrouw en baarde hem een zoon. Maar de zaak, die David gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 11