Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 10:6-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. Toen de Ammonieten bemerkten, dat zij zich in een kwade reuk gebracht hadden bij David, zonden zij boden en huurden van de Arameeërs van Bet-Rechob en van de Arameeërs van Soba twintigduizend man voetvolk, en van de koning van Maäka duizend man; en verder de mannen van Tob: twaalfduizend man.

7. Toen David dit hoorde, zond hij Joab uit met het gehele leger, de helden.

8. En de Ammonieten rukten uit en schaarden zich in slagorde bij de ingang der poort, terwijl de Arameeërs van Soba en Rechob en de mannen van Tob en Maäka afzonderlijk in het veld gelegerd waren.

9. Daar Joab bemerkte, dat de aanval hem zowel vóór als achter bedreigde, deed hij een keus uit alle uitgelezen manschappen van Israël, en stelde hen op tegenover de Arameeërs.

10. De rest van de krijgslieden daarentegen plaatste hij onder bevel van zijn broeder Abisai, die hen in slagorde tegenover de Ammonieten stelde.

11. Toen zeide hij: Indien de Arameeërs mij te sterk zijn, dan moet gij mij te hulp komen; en indien de Ammonieten u te sterk zijn, dan zal ik u te hulp komen.

12. Wees sterk en laten wij ons dapper gedragen voor ons volk en voor de steden van onze God. De Here doe wat goed is in zijn ogen.

13. Daarop bonden Joab en het krijgsvolk dat bij hem was, de strijd aan met de Arameeërs en zij sloegen voor hem op de vlucht.

14. Toen de Ammonieten zagen, dat de Arameeërs gevlucht waren, sloegen zij voor Abisai op de vlucht en trokken zich terug in de stad. Daarna keerde Joab terug van de Ammonieten en kwam te Jeruzalem.

15. Toen de Arameeërs zagen, dat zij tegen Israël de nederlaag geleden hadden, trokken zij zich samen,

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 10