Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 10:11-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Toen zeide hij: Indien de Arameeërs mij te sterk zijn, dan moet gij mij te hulp komen; en indien de Ammonieten u te sterk zijn, dan zal ik u te hulp komen.

12. Wees sterk en laten wij ons dapper gedragen voor ons volk en voor de steden van onze God. De Here doe wat goed is in zijn ogen.

13. Daarop bonden Joab en het krijgsvolk dat bij hem was, de strijd aan met de Arameeërs en zij sloegen voor hem op de vlucht.

14. Toen de Ammonieten zagen, dat de Arameeërs gevlucht waren, sloegen zij voor Abisai op de vlucht en trokken zich terug in de stad. Daarna keerde Joab terug van de Ammonieten en kwam te Jeruzalem.

15. Toen de Arameeërs zagen, dat zij tegen Israël de nederlaag geleden hadden, trokken zij zich samen,

16. en Hadadezer liet de Arameeërs die aan de overzijde van de Rivier woonden, uitrukken; zij kwamen te Chelam onder aanvoering van Sobak, de krijgsoverste van Hadadezer.

17. Op dit bericht vergaderde David geheel Israël, trok de Jordaan over en kwam naar Chelam. Toen schaarden de Arameeërs zich in slagorde tegenover David en streden met hem,

18. doch de Arameeërs sloegen voor Israël op de vlucht, en David doodde van de Arameeërs zevenhonderd wagenpaarden en veertigduizend ruiters. Hun krijgsoverste Sobak verwondde hij zó, dat hij daar stierf.

19. Toen al de koningen, de vazallen van Hadadezer, bemerkten, dat zij door Israël verslagen waren, sloten zij vrede met Israël en onderwierpen zich aan hen; en de Arameeërs durfden de Ammonieten niet weer te hulp te komen.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 10