Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 1:8-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Daarop vroeg hij mij: Wie zijt gij? Ik antwoordde hem: Ik ben een Amalekiet.

9. Toen zeide hij tot mij: Treed op mij toe en dood mij, want een duizeling heeft mij bevangen, maar mijn leven is nog geheel in mij.

10. Toen trad ik op hem toe en doodde hem, want ik begreep, dat hij, na eenmaal gevallen te zijn, toch niet in leven zou blijven. Daarop nam ik de diadeem, die om zijn hoofd en de armband, die om zijn arm was; en deze breng ik hier aan mijn heer.

11. Toen greep David zijn klederen en scheurde ze; en alle mannen die bij hem waren, evenzo.

12. En zij weeklaagden, weenden en vastten tot de avond over Saul, over zijn zoon Jonatan, over het volk des Heren en over het huis Israëls, omdat zij door het zwaard gevallen waren.

13. David nu vroeg de jongeman die hem het bericht had gebracht: Vanwaar zijt gij? Hij antwoordde: Ik ben de zoon van een vreemdeling, een Amalekiet.

14. Daarop zeide David tot hem: Hoe? Hebt gij u niet ontzien, uw hand uit te steken om de gezalfde des Heren om te brengen?

15. Toen riep David een van zijn jongemannen en gebood: Treed nader, stoot hem neer. Deze sloeg hem, zodat hij stierf.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 1