Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 1:1-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Na de dood van Saul, toen David, teruggekeerd van het verslaan der Amalekieten, twee dagen in Siklag vertoefd had,

2. kwam er op de derde dag een man uit het leger, bij Saul vandaan, met gescheurde klederen en aarde op zijn hoofd. Toen hij bij David kwam, wierp hij zich ter aarde en boog zich neer.

3. En David vroeg hem: Vanwaar komt gij? Hij zeide tot hem: Ik ben ontkomen uit het leger van Israël.

4. Daarop vroeg David hem: Wat is er geschied? Vertel het mij. Hij antwoordde: Het volk is gevlucht uit de strijd; niet alleen zijn velen van het volk gevallen en omgekomen, maar ook Saul en zijn zoon Jonatan zijn dood.

5. David zeide tot de jongeman die hem het bericht bracht: Hoe weet gij, dat Saul en zijn zoon Jonatan dood zijn?

6. De jongeman die hem het bericht bracht, zeide: Ik bevond mij toevallig op het gebergte Gilboa; en zie, Saul leunde op zijn speer, zie, de wagens en de ruiters drongen op hem aan.

7. Toen wendde hij zich om, zag mij en riep mij; en ik zeide: Hier ben ik.

8. Daarop vroeg hij mij: Wie zijt gij? Ik antwoordde hem: Ik ben een Amalekiet.

9. Toen zeide hij tot mij: Treed op mij toe en dood mij, want een duizeling heeft mij bevangen, maar mijn leven is nog geheel in mij.

10. Toen trad ik op hem toe en doodde hem, want ik begreep, dat hij, na eenmaal gevallen te zijn, toch niet in leven zou blijven. Daarop nam ik de diadeem, die om zijn hoofd en de armband, die om zijn arm was; en deze breng ik hier aan mijn heer.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 1