Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Kronieken 35:8-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Zijn vorsten stelden een vrijwillige gave ter beschikking van het volk, de priesters en de Levieten. Chilkia, Zekarja en Jechiël, de oversten van het huis Gods, gaven aan de priesters voor de Paasoffers tweeduizend zeshonderd stuks (kleinvee) en driehonderd runderen.

9. En Konanjahu en zijn broeders Semaja en Netanel, benevens Chasabja, Jeïel en Jozabad, de oversten der Levieten, stelden voor de Paasoffers ter beschikking van de Levieten vijfduizend stuks (kleinvee) en vijfhonderd runderen.

10. Toen werd de dienst geregeld: de priesters gingen op hun plaats staan, evenzo de Levieten, overeenkomstig hun afdelingen, naar het gebod van de koning.

11. En zij slachtten het Pascha, en de priesters sprengden (het bloed), dat de Levieten hun toereikten, en dezen trokken de dieren de huid af.

12. Zij zonderden de brandoffers af, om ze te geven aan de familiegroepen van het gewone volk, om de Here een offer te brengen, zoals geschreven staat in het boek van Mozes; evenzo deden zij met de runderen.

13. Zij kookten het Pascha op het vuur, overeenkomstig de verordening; de heilige stukken kookten zij in potten, ketels en pannen, en zij brachten die met spoed aan heel het gewone volk.

14. Daarna maakten zij het gereed voor zichzelf en voor de priesters; want de priesters, de zonen van Aäron, waren tot in de nacht bezig met het offeren van het brandoffer en van de vetstukken. Daarom maakten de Levieten het gereed voor zichzelf en voor de priesters, de zonen van Aäron.

15. En de zangers, de Asafieten, waren op hun post overeenkomstig het gebod van David, Asaf, Heman en Jedutun, de ziener des konings; ook de poortwachters bij elke poort. Zij behoefden hun dienst niet te onderbreken, want hun broeders, de Levieten, maakten het voor hen gereed.

16. Zo was de gehele dienst des Heren op die dag voor de viering van het Pascha en het offeren van de brandoffers op het altaar des Heren geregeld, overeenkomstig het gebod van koning Josia.

17. De Israëlieten die zich daar bevonden, vierden toen het Pascha benevens het feest der ongezuurde broden, zeven dagen lang.

18. Zulk een Pascha was in Israël niet gevierd sinds de dagen van de profeet Samuël; geen der koningen van Israël heeft het Pascha gevierd zoals Josia het vierde met de priesters, de Levieten en geheel Juda en Israël dat zich daar bevond, en met de inwoners van Jeruzalem.

19. In het achttiende jaar van de regering van Josia werd dit Pascha gevierd.

Lees verder hoofdstuk 2 Kronieken 35