Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Kronieken 35:14-25 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

14. Daarna maakten zij het gereed voor zichzelf en voor de priesters; want de priesters, de zonen van Aäron, waren tot in de nacht bezig met het offeren van het brandoffer en van de vetstukken. Daarom maakten de Levieten het gereed voor zichzelf en voor de priesters, de zonen van Aäron.

15. En de zangers, de Asafieten, waren op hun post overeenkomstig het gebod van David, Asaf, Heman en Jedutun, de ziener des konings; ook de poortwachters bij elke poort. Zij behoefden hun dienst niet te onderbreken, want hun broeders, de Levieten, maakten het voor hen gereed.

16. Zo was de gehele dienst des Heren op die dag voor de viering van het Pascha en het offeren van de brandoffers op het altaar des Heren geregeld, overeenkomstig het gebod van koning Josia.

17. De Israëlieten die zich daar bevonden, vierden toen het Pascha benevens het feest der ongezuurde broden, zeven dagen lang.

18. Zulk een Pascha was in Israël niet gevierd sinds de dagen van de profeet Samuël; geen der koningen van Israël heeft het Pascha gevierd zoals Josia het vierde met de priesters, de Levieten en geheel Juda en Israël dat zich daar bevond, en met de inwoners van Jeruzalem.

19. In het achttiende jaar van de regering van Josia werd dit Pascha gevierd.

20. Nadat Josia dit alles gedaan had om de tempel te herstellen, trok Neko, de koning van Egypte, op, om te strijden bij Karkemis aan de Eufraat; en Josia trok uit, hem tegemoet.

21. Toen zond hij boden tot hem, die zeiden: Wat heb ik met u te maken, koning van Juda? Het gaat thans niet tegen u, maar tegen het huis waarmede ik in oorlog ben, en God heeft gezegd, dat ik mij haasten moest. Staak uw verzet tegen God, die met mij is, opdat Hij u niet verdelge.

22. Doch Josia wendde zich niet van hem af, maar vermomde zich, om tegen hem ten strijde te trekken; hij luisterde niet naar de woorden van Neko, die uit de mond Gods kwamen, en bond de strijd aan in de vlakte van Megiddo.

23. Toen raakten de schutters koning Josia; en de koning zeide tot zijn dienaren: Brengt mij weg, want ik ben zwaar gewond.

24. En zijn dienaren haalden hem uit de strijdwagen, vervoerden hem op zijn tweede wagen en brachten hem naar Jeruzalem. Toen stierf hij en werd bijgezet in de graven zijner vaderen, en geheel Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia.

25. En Jeremia zong een klaagzang op Josia, en al de zangers en zangeressen gewaagden van Josia in hun klaagzangen, tot heden toe. Zij maakten hiervan een vaste gewoonte in Israël; zie, zij zijn geschreven in de Klaagzangen.

Lees verder hoofdstuk 2 Kronieken 35