Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Kronieken 34:1-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Josia was acht jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde eenendertig jaar te Jeruzalem.

2. Hij deed wat recht is in de ogen des Heren en wandelde in de wegen van zijn vader David; hij week niet af, rechts noch links.

3. In het achtste jaar zijner regering, toen hij nog jong was, begon hij de God van zijn vader David te zoeken, en in het twaalfde jaar begon hij Juda en Jeruzalem te reinigen van de hoogten, de gewijde palen, de gesneden en de gegoten beelden.

4. Men brak in zijn tegenwoordigheid de altaren der Baäls af; de wierookaltaren die daarop stonden, hieuw hij om; de gewijde palen, de gesneden en de gegoten beelden verbrijzelde en verpulverde hij, en het stof strooide hij op de graven van hen die daaraan geofferd hadden;

5. de beenderen der priesters verbrandde hij op hun altaren. Zo reinigde hij Juda en Jeruzalem.

6. Ook in de steden van Manasse, Efraïm en Simeon, en zelfs in die van Naftali, welke allerwegen in puin lagen,

7. brak hij de altaren en de gewijde palen af, en sloeg hij de gesneden beelden tot gruis; al de wierookaltaren in het gehele land van Israël hieuw hij om. Daarna keerde hij terug naar Jeruzalem.

8. In het achttiende jaar zijner regering, toen hij bezig was het land en de tempel te reinigen, zond hij Safan, de zoon van Asaljahu, en de stadsoverste Maäseja en de kanselier Joach, de zoon van Joachaz, om het huis van de Here, zijn God, te herstellen.

9. Toen zij bij de hogepriester Chilkia gekomen waren, droegen zij het geld af, dat in het huis Gods gebracht was, en dat de Levieten, de dorpelwachters, uit Manasse en Efraïm, uit het gehele overblijfsel van Israël, uit geheel Juda en Benjamin en van de inwoners van Jeruzalem bijeengebracht hadden.

10. Zij stelden het ter hand aan de opzichters die aangesteld waren over het huis des Heren, en dezen gaven het aan de werklieden die in het huis des Heren werkzaam waren om het te verbeteren en te herstellen:

Lees verder hoofdstuk 2 Kronieken 34