Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Kronieken 33:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Manasse was twaalf jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde vijfenvijftig jaar te Jeruzalem.

2. Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, in overeenstemming met de gruwelen der volken die de Here voor de Israëlieten uit had verdreven.

3. Hij herbouwde de offerhoogten die zijn vader Jechizkia had afgebroken, richtte altaren voor de Baäls op, maakte gewijde palen en boog zich neer voor het gehele heer des hemels en diende ze.

4. Ook bouwde hij altaren in het huis des Heren, met het oog waarop de Here gezegd had: In Jeruzalem zal mijn naam zijn tot in eeuwigheid.

5. Hij bouwde altaren voor het gehele heer des hemels in de beide voorhoven van het huis des Heren.

6. Ja, hij deed zijn zonen door het vuur gaan in het dal Ben-Hinnom en liet zich in met toekomstvoorspellingen, waarzeggerij en toverij, en stelde bezweerders van doden en van geesten aan. Hij deed veel, dat kwaad is in de ogen des Heren en krenkte Hem daardoor.

7. Hij plaatste ook een stenen afgodsbeeld, dat hij gemaakt had, in het huis Gods, waarvan God tot David en diens zoon Salomo gezegd had: In dit huis, hier in Jeruzalem, dat Ik verkoren heb uit al de stammen van Israël, zal Ik mijn naam vestigen tot in eeuwigheid;

8. en Ik zal Israëls voet niet meer doen wijken van het land, dat Ik voor uw vaderen bestemd heb, indien zij slechts naarstig doen al wat Ik hun geboden heb: de gehele wet en de inzettingen en de verordeningen, gegeven door Mozes.

9. Manasse verleidde Juda en de inwoners van Jeruzalem ertoe, meer kwaad te doen dan de volken die de Here vóór de Israëlieten had verdelgd.

Lees verder hoofdstuk 2 Kronieken 33