Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Kronieken 29:3-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

3. Hij opende in het eerste jaar zijner regering, in de eerste maand, de deuren van het huis des Heren en herstelde ze.

4. Toen liet hij de priesters en de Levieten komen en vergaderde hen op het Oostplein

5. en zeide tot hen: Hoort naar mij, Levieten! Heiligt u thans, heiligt het huis van de Here, de God uwer vaderen, brengt het onreine uit het heiligdom naar buiten;

6. want onze vaders zijn ontrouw geweest, zij hebben gedaan wat kwaad was in de ogen van de Here, onze God, en hebben Hem verlaten, hun aangezicht afgewend van de woning des Heren en haar de rug toegekeerd.

7. Zelfs hebben zij de deuren van de voorhal gesloten, de lampen gedoofd en geen reukwerk ontstoken noch brandoffers gebracht in het heiligdom aan de God van Israël,

8. zodat de toorn des Heren op Juda en Jeruzalem rustte en Hij hen maakte tot een voorwerp van schrik en ontzetting en tot een aanfluiting, zoals gij met eigen ogen kunt aanschouwen.

9. Zie, hierom zijn onze vaders door het zwaard gevallen, en zijn onze zonen, onze dochters en onze vrouwen in gevangenschap.

10. Thans is het mijn voornemen een verbond te sluiten met de Here, de God van Israël, opdat zijn brandende toorn zich van ons afwende.

11. Mijn zonen, weest thans niet nalatig, want u heeft de Here verkoren om in zijn dienst te staan, om zijn dienaren te zijn en aan Hem te offeren.

12. Toen stonden de Levieten op: Machat, de zoon van Amasai, en Joël, de zoon van Azarja, van de Kehatieten; en van de Merarieten: Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehallelel; en van de Gersonieten: Joach, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joach;

13. en van de Elisafanieten: Simri en Jeïel; en van de Asafieten: Zekarja en Mattanja;

Lees verder hoofdstuk 2 Kronieken 29