Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Kronieken 29:10-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

10. Thans is het mijn voornemen een verbond te sluiten met de Here, de God van Israël, opdat zijn brandende toorn zich van ons afwende.

11. Mijn zonen, weest thans niet nalatig, want u heeft de Here verkoren om in zijn dienst te staan, om zijn dienaren te zijn en aan Hem te offeren.

12. Toen stonden de Levieten op: Machat, de zoon van Amasai, en Joël, de zoon van Azarja, van de Kehatieten; en van de Merarieten: Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehallelel; en van de Gersonieten: Joach, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joach;

13. en van de Elisafanieten: Simri en Jeïel; en van de Asafieten: Zekarja en Mattanja;

14. en van de Hemanieten: Jechiël en Simi; en van de Jedutunieten: Semaja en Uzziël.

15. En zij brachten hun broeders samen, heiligden zich en kwamen, naar het gebod des konings overeenkomstig de woorden des Heren, het huis des Heren reinigen.

16. Toen gingen de priesters het huis des Heren binnen, om het te reinigen. Zij brachten al het onreine dat zij in de tempel des Heren vonden, naar de voorhof van het huis des Heren, en de Levieten namen het over om het naar buiten, naar de beek Kidron, te brengen.

17. Op de eerste dag van de eerste maand begonnen zij met de heiliging; op de achtste dag der maand kwamen zij toe aan de voorhal des Heren en heiligden het huis des Heren in acht dagen; op de zestiende dag van de eerste maand waren zij gereed.

18. Toen traden zij bij koning Hizkia binnen en zeiden: Wij hebben het gehele huis des Heren gereinigd, het brandofferaltaar met al zijn toebehoren, en de tafel der toonbroden met al haar toebehoren.

19. En al de voorwerpen die koning Achaz tijdens zijn regering door zijn ontrouw ontwijd heeft, hebben wij in gereedheid gebracht en geheiligd; zie, zij zijn vóór het altaar des Heren.

20. Vroeg in de morgen riep koning Jechizkia de oversten der stad samen en ging naar het huis des Heren.

21. En zij brachten zeven stieren, zeven rammen, zeven schapen en zeven geitebokken tot een zondoffer voor het koningshuis, voor het heiligdom en voor Juda. Hij beval de zonen van Aäron, de priesters, die op het altaar des Heren te offeren.

Lees verder hoofdstuk 2 Kronieken 29