Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Kronieken 26:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Het gehele volk van Juda nam Uzzia, die zestien jaar oud was, en zij maakten hem koning in de plaats van zijn vader Amasja.

2. Hij versterkte Elot en bracht het aan Juda terug, nadat de koning bij zijn vaderen te ruste was gegaan.

3. Uzzia dan was zestien jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde tweeënvijftig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jekolja; zij was uit Jeruzalem.

4. Hij deed wat recht is in de ogen des Heren, geheel zoals zijn vader Amasja gedaan had.

5. Hij zocht God, zolang Zekarja leefde, die hem onderrichtte in de vreze Gods; zolang hij de Here zocht, maakte God hem voorspoedig.

6. Hij trok uit en streed tegen de Filistijnen, slechtte de muren van Gat, Jabne en Asdod en bouwde versterkingen bij Asdod en in het gebied der Filistijnen.

7. God hielp hem tegen de Filistijnen, tegen de Arabieren die in Gur-Baäl woonden, en tegen de Meünieten.

8. De Ammonieten brachten Uzzia schatting. En tot in Egypte verbreidde zich zijn roem, want hij klom tot een toppunt van macht.

9. Uzzia bouwde in Jeruzalem torens aan de Hoekpoort, aan de Dalpoort en aan de Punt, en hij versterkte die.

10. Ook bouwde hij torens in de woestijn en hieuw veel putten uit, omdat hij veel vee bezat, zowel in de Laagte als op de Hoogvlakte; verder had hij landbouwers en wijngaardeniers op de bergen en in het vruchtbare land, want hij hield van de landbouw.

11. Voorts had Uzzia een leger, ten oorlog geoefend, dat te velde trok, ingedeeld in troepen volgens de telling door de schrijver Jeïel en de beambte Maäseja, onder leiding van Chananja, één van de oversten des konings.

Lees verder hoofdstuk 2 Kronieken 26