Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Kronieken 20:27-35 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

27. Toen keerden al de mannen van Juda en van Jeruzalem om, met Josafat aan het hoofd, en gingen naar Jeruzalem terug met blijdschap, want de Here had hen verblijd over hun vijanden.

28. Zij kwamen te Jeruzalem, naar het huis des Heren, met harpen, citers en trompetten.

29. En de schrik Gods viel op al de koninkrijken der landen, toen zij hoorden, dat de Here tegen Israëls vijanden gestreden had,

30. maar het koninkrijk van Josafat had rust, want zijn God gaf hem vrede aan alle kanten.

31. Josafat dan regeerde over Juda. Hij was vijfendertig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba; zij was de dochter van Silchi.

32. Hij wandelde in de weg van zijn vader Asa; hij week daarvan niet af, en deed wat recht is in de ogen des Heren.

33. Alleen verdwenen de offerhoogten niet en het volk had zijn hart nog niet gericht op de God zijner vaderen.

34. Het overige van de geschiedenis van Josafat, uit vroeger en later tijd, zie, dat is beschreven in de geschiedenis van Jehu, de zoon van Chanani, die opgenomen is in het boek der koningen van Israël.

35. Hierna verbond zich Josafat, de koning van Juda, met Achazja, de koning van Israël. Deze handelde goddeloos

Lees verder hoofdstuk 2 Kronieken 20