Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Kronieken 18:24-34 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

24. Maar Micha zeide: Dàt zult gij zien op die dag, waarop gij van kamer tot kamer zult gaan om u te verbergen.

25. Toen zeide de koning van Israël: Neemt Micha, brengt hem weer weg naar Amon, de overste der stad, en naar prins Joas, en zegt:

26. zo spreekt de koning: zet deze in de gevangenis en geeft hem brood en water der verdrukking, totdat ik behouden terugkom.

27. Doch Micha zeide: Indien gij inderdaad behouden terugkomt, heeft de Here door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort, gij volken altemaal!

28. Daarna trok de koning van Israël op, met Josafat, de koning van Juda, tegen Ramot in Gilead.

29. Toen zeide de koning van Israël tot Josafat: Ik zal vermomd in de strijd gaan; houdt gij echter uw staatsiegewaad aan. Daarop vermomde zich de koning van Israël en zij begaven zich in de strijd.

30. De koning van Aram nu had zijn wagenoversten geboden: Gij zult niet strijden tegen klein of groot, maar alleen tegen de koning van Israël.

31. Zodra de wagenoversten Josafat zagen, riepen zij: Dat is de koning van Israël; en zij omsingelden hem om hem aan te vallen. Maar Josafat riep luid en de Here hielp hem, God lokte hen van hem weg.

32. Zodra de wagenoversten zagen, dat hij de koning van Israël niet was, keerden zij zich van hem af.

33. Een man echter spande de boog zonder bepaald doel en trof de koning van Israël tussen de verbindingsstukken en het pantser. Toen zeide deze tot de wagenmenner: Wend de teugel en breng mij uit het leger, want ik ben gewond.

34. Maar de strijd werd op die dag hevig, en de koning van Israël hield zich staande in de wagen tegenover de Arameeërs tot aan de avond. Doch hij stierf tegen zonsondergang.

Lees verder hoofdstuk 2 Kronieken 18