Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 9:30-37 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

30. Jehu kwam te Jizreël. Toen Izebel dit vernomen had, beschilderde zij haar ogen met zwart en versierde haar hoofd, en zij keek uit het venster.

31. Toen Jehu de poort binnenkwam, riep zij: Is het wel met Zimri, de moordenaar van zijn heer?

32. En hij hief zijn gelaat op naar het venster en zeide: Wie is op mijn hand? Wie? En toen twee, drie hovelingen hem aankeken,

33. gebood hij: Werpt haar naar beneden! En zij wierpen haar naar beneden, zodat haar bloed rondspatte tegen de muur en tegen de paarden, en hij vertrapte haar.

34. En hij ging naar binnen, at en dronk. Daarna zeide hij: Ziet toch om naar die vervloekte en begraaft haar, want zij is de dochter van een koning.

35. Zij gingen heen om haar te begraven, maar vonden van haar niets dan de schedel, de voeten en de handpalmen.

36. Toen zij terugkwamen en hem dat berichtten, zeide hij: Dit is het woord, dat de Here gesproken heeft door zijn knecht, de Tisbiet Elia: Op de akker te Jizreël zullen de honden het vlees van Izebel verslinden,

37. en het lijk van Izebel zal op de akker te Jizreël zijn als mest op het veld, zodat men niet kan zeggen: Dit is Izebel.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 9