Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 9:23-37 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

23. Daarop wendde Joram de teugel, vluchtte en riep Achazja toe: Verraad, Achazja!

24. Maar Jehu omklemde de boog en trof Joram tussen zijn schouders, zodat de pijl hem het hart doorboorde; en hij zakte in zijn wagen ineen.

25. Toen zeide Jehu tot zijn hoofdman Bidkar: Neem hem op en werp hem op de akker van de Jizreëliet Nabot. Want herinner u, dat de Here, toen gij en ik zij aan zij reden achter zijn vader Achab, deze Godsspraak over hem gaf:

26. Voorzeker, Ik heb gisterenavond het bloed van Nabot en van zijn zonen gezien, luidt het woord des Heren. Ik zal het aan u vergelden op deze akker, luidt het woord des Heren. Nu dan, neem hem op en werp hem op de akker, volgens het woord des Heren.

27. Toen Achazja, de koning van Juda, dat zag, vluchtte hij in de richting van Bet-Haggan. Maar Jehu achtervolgde hem en beval: Hem ook! Schiet hem neer op zijn wagen! (En zij raakten hem) op de helling naar Gur bij Jibleam; hij vluchtte naar Megiddo en stierf daar.

28. Zijn dienaren vervoerden hem op een wagen naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf bij zijn vaderen, in de stad Davids.

29. Achazja nu was koning geworden over Juda in het elfde jaar van Joram, de zoon van Achab.

30. Jehu kwam te Jizreël. Toen Izebel dit vernomen had, beschilderde zij haar ogen met zwart en versierde haar hoofd, en zij keek uit het venster.

31. Toen Jehu de poort binnenkwam, riep zij: Is het wel met Zimri, de moordenaar van zijn heer?

32. En hij hief zijn gelaat op naar het venster en zeide: Wie is op mijn hand? Wie? En toen twee, drie hovelingen hem aankeken,

33. gebood hij: Werpt haar naar beneden! En zij wierpen haar naar beneden, zodat haar bloed rondspatte tegen de muur en tegen de paarden, en hij vertrapte haar.

34. En hij ging naar binnen, at en dronk. Daarna zeide hij: Ziet toch om naar die vervloekte en begraaft haar, want zij is de dochter van een koning.

35. Zij gingen heen om haar te begraven, maar vonden van haar niets dan de schedel, de voeten en de handpalmen.

36. Toen zij terugkwamen en hem dat berichtten, zeide hij: Dit is het woord, dat de Here gesproken heeft door zijn knecht, de Tisbiet Elia: Op de akker te Jizreël zullen de honden het vlees van Izebel verslinden,

37. en het lijk van Izebel zal op de akker te Jizreël zijn als mest op het veld, zodat men niet kan zeggen: Dit is Izebel.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 9