Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 9:17-24 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

17. De wachter nu stond op de toren te Jizreël; hij zag de troep van Jehu aankomen en zeide: Ik zie een troep. Toen zeide Joram: Neem een ruiter en zend hun die tegemoet om te vragen: Is het vrede?

18. De ruiter ging hem tegemoet, en zeide: Zo zegt de koning: Is het vrede? Maar Jehu zeide: Wat hebt gij met vrede te maken? Keer om, volg mij! En de wachter berichtte: De bode is bij hen gekomen, maar keert niet terug.

19. Toen zond hij een tweede ruiter. Ook deze kwam bij hen en zeide: Zo zegt de koning: Is het vrede? Maar Jehu zeide: Wat hebt gij met vrede te maken? Keer om, volg mij!

20. En de wachter berichtte: Hij is bij hen aangekomen, maar keert niet terug. En zoals zij voortjagen, zo jaagt alleen Jehu, de zoon van Nimsi, want hij jaagt als een razende.

21. Toen zeide Joram: Span in. En men spande zijn wagen in. En Joram, de koning van Israël, trok uit met Achazja, de koning van Juda, ieder op zijn wagen – zij trokken uit, Jehu tegemoet en troffen hem aan op de akker van de Jizreëliet Nabot.

22. Zodra Joram Jehu zag, vroeg hij: Is het vrede, Jehu? Maar deze antwoordde: Wat vrede, zolang de hoererijen van uw moeder Izebel en haar vele toverijen voortduren?

23. Daarop wendde Joram de teugel, vluchtte en riep Achazja toe: Verraad, Achazja!

24. Maar Jehu omklemde de boog en trof Joram tussen zijn schouders, zodat de pijl hem het hart doorboorde; en hij zakte in zijn wagen ineen.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 9