Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 8:1-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Elisa had gesproken tot de vrouw wier zoon hij weer levend gemaakt had: Maak u gereed en ga heen, gij met uw gezin, en vertoef in den vreemde, waar gij maar kunt, want de Here heeft een hongersnood opgeroepen. – En deze is inderdaad over het land gekomen, zeven jaren lang. –

2. Toen maakte die vrouw zich gereed en deed naar het woord van de man Gods; zij ging heen, zij met haar gezin, en vertoefde als vreemdeling in het land der Filistijnen, zeven jaren lang.

3. Aan het eind van die zeven jaren keerde de vrouw terug uit het land der Filistijnen, en ging de hulp van de koning inroepen met het oog op haar huis en haar akker.

4. De koning was juist in gesprek met Gechazi, de knecht van de man Gods, en had gezegd: Vertel mij toch al de grote daden die Elisa verricht heeft.

5. Terwijl hij bezig was de koning te vertellen, dat deze een dode levend had gemaakt, riep daar juist de vrouw wier zoon hij levend had gemaakt, de hulp in van de koning met het oog op haar huis en haar akker. Toen zeide Gechazi: Mijn heer de koning, dit is de vrouw en dit is haar zoon, die Elisa levend gemaakt heeft.

6. De koning ondervroeg daarop de vrouw en zij vertelde het hem; toen gaf de koning haar een hoveling mee en zeide: Zorg, dat al wat haar toebehoort teruggegeven wordt, benevens de gehele opbrengst van de akker sedert de dag, waarop zij het land verliet tot nu toe.

7. Elisa kwam naar Damascus, terwijl Benhadad, de koning van Aram, ziek lag. Toen hem meegedeeld was: De man Gods is hierheen gekomen,

8. zeide de koning tot Hazaël: Voer een geschenk met u, ga de man Gods tegemoet en raadpleeg door hem de Here aldus: zal ik van deze ziekte herstellen?

9. Toen ging Hazaël hem tegemoet en voerde een geschenk met zich mee, allerlei kostbaarheden uit Damascus, een last van veertig kamelen; hij kwam vóór hem staan en zeide: Uw zoon Benhadad, de koning van Aram, heeft mij tot u gezonden met de vraag: zal ik van deze ziekte herstellen?

10. En Elisa zeide tot hem: Ga, zeg hem: gij zult zeker herstellen. Maar de Here heeft mij getoond, dat hij zeker zal sterven.

11. En de man Gods zette een strak gelaat en hield het onbewogen tot verlegen wordens toe; daarop barstte hij in wenen uit.

12. En Hazaël zeide: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: Omdat ik weet, wat voor kwaad gij de Israëlieten zult aandoen: hun vestingen zult gij met vuur verbranden, hun jonge mannen zult gij met het zwaard doden, hun zuigelingen zult gij verpletteren en hun zwangere vrouwen zult gij openrijten.

13. Toen zeide Hazaël: Maar wat is uw knecht, die hond: dat hij zo iets groots zou doen? En Elisa zeide: De Here heeft mij getoond, dat gij koning over Aram zult zijn.

14. Toen ging hij van Elisa weg en kwam bij zijn heer; deze vroeg hem: Wat heeft Elisa tot u gezegd? En hij zeide: Hij heeft tot mij gezegd: Gij zult zeker herstellen.

15. De volgende dag echter nam hij een deken, doopte die in water en spreidde die over zijn gelaat, zodat hij stierf. En Hazaël werd koning in zijn plaats.

16. In het vijfde jaar van Joram, de zoon van Achab, de koning van Israël – Josafat was toen koning van Juda – werd Joram, de zoon van Josafat, koning van Juda.

17. Hij was tweeëndertig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde acht jaar te Jeruzalem.

18. Hij wandelde in de weg van de koningen van Israël, zoals het huis van Achab deed, want hij had een dochter van Achab tot vrouw; hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren.

19. Maar de Here wilde Juda niet verderven ter wille van zijn knecht David, aan wie Hij immers had toegezegd hem te allen tijde een lamp voor zijn zonen te zullen geven.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 8