Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 6:24-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

24. Daarna verzamelde Benhadad, de koning van Aram, zijn gehele leger, trok op en sloeg het beleg voor Samaria.

25. En er ontstond een zware honger in Samaria; want zij belegerden het zo lang, dat een ezelskop tachtig zilverstukken kostte en een vierde maat duivemest vijf zilverstukken.

26. Toen de koning eens over de muur voorbijging, riep een vrouw tot hem om hulp: Help toch, mijn heer de koning!

27. Maar hij zeide: Indien de Here u niet helpt, vanwaar moet ik u dan hulp halen? Van de dorsvloer of van de perskuip?

28. Verder vroeg de koning haar: Wat hebt gij? Zij antwoordde: Deze vrouw heeft tot mij gezegd: geef uw zoon, dat wij hem vandaag eten; dan zullen wij mijn zoon morgen eten.

29. Wij hebben dus mijn zoon gekookt en hem opgegeten. Maar toen ik de volgende dag tot haar zeide: Geef nu uw zoon, dat wij hem eten, had zij haar zoon verborgen.

30. Zodra nu de koning de woorden van de vrouw hoorde, scheurde hij zijn klederen; en – terwijl hij op de muur voorbijging, zag het volk, dat hij zowaar daaronder een rouwgewaad op het blote lichaam droeg.

31. En hij zeide: Zo moge God mij doen, ja nog erger, indien het hoofd van Elisa, de zoon van Safat, heden op hem blijft staan. –

32. Elisa nu zat in zijn huis en de oudsten zaten bij hem. – En hij zond een man voor zich uit. Voordat die bode bij (Elisa) was gekomen, had deze tot de oudsten gezegd: Hebt gij wel gezien, dat deze moordenaarszoon iemand gezonden heeft om mij te onthoofden? Ziet, zodra de bode komt, moet gij de deur sluiten en hem bij de deur terugdringen. Is niet het geluid van de voetstappen van zijn heer achter hem?

33. Terwijl hij nog met hen sprak, zie, daar kwam de bode op hem af. En (de koning) zeide: Zie, welk een onheil, door de Here gezonden! Wat zou ik nog op de Here hopen?

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 6