Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 6:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Eens zeiden de profeten tot Elisa: Zie toch, de plaats, hier voor u, waar wij wonen, is voor ons te bekrompen.

2. Laten wij toch naar de Jordaan gaan en ieder een balk daarvandaan halen en laten wij er voor ons een verblijfplaats inrichten om er te wonen. En hij zeide: Gaat.

3. Toen zeide een: Wees zo goed en ga met uw knechten mee. Hij zeide: Ik ga mee.

4. En hij ging met hen mee. Als zij bij de Jordaan gekomen waren, velden zij bomen.

5. En, terwijl een van hen een stam velde, viel het ijzer in het water; en hij slaakte een kreet en riep: Ach, mijn heer, het was geleend!

6. Maar de man Gods zeide: Waar is het gevallen? En toen hij hem de plaats gewezen had, sneed hij een stuk hout af, wierp het daarheen en deed het ijzer bovendrijven.

7. En hij zeide: Neem het op. Hij strekte zijn hand uit en greep het.

8. De koning van Aram was in oorlog met Israël. Hij beraadslaagde met zijn dienaren: Op die en die plaats zal mijn legerkamp zijn.

9. Maar de man Gods zond aan de koning van Israël de boodschap: Neem u in acht niet langs die plaats te trekken, want de Arameeërs zijn daarheen afgedaald.

10. De koning van Israël zond dan mannen naar de plaats die de man Gods hem genoemd en waarvoor hij hem gewaarschuwd had, zodat hij zich daar in acht kon nemen, en dat niet slechts een- of tweemaal.

11. En het hart van de koning van Aram werd hierover verontrust; hij ontbood zijn dienaren en zeide tot hen: Kunt gij mij niet meedelen, wie van de onzen op de hand van de koning van Israël is?

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 6