Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 4:26-43 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

26. Snel haar dadelijk tegemoet en zeg tot haar: Is het wel met u, met uw man en met het kind? En zij zeide: Alles wel.

27. Toen zij echter bij de man Gods op de berg gekomen was, greep zij zijn voeten; Gechazi trad nader om haar terug te stoten, maar de man Gods zeide: Laat af van haar, want haar ziel is bitter bedroefd, doch de Here heeft het voor mij verborgen gehouden en het mij niet meegedeeld.

28. Toen zeide zij: Heb ik soms mijn heer om een zoon gevraagd? Heb ik niet gezegd: Gij moet mij niet misleiden?

29. Hij zeide tot Gechazi: Omgord uw lendenen, neem mijn staf in uw hand en ga op weg. Wanneer gij iemand ontmoet, groet hem niet, en wanneer iemand u groet, antwoord hem niet; en leg mijn staf op het gelaat van de knaap.

30. Maar de moeder van de knaap zeide: Zo waar de Here leeft en gijzelf leeft, ik ga niet bij u vandaan. Toen stond hij op en volgde haar.

31. Gechazi nu was voor hen uitgegaan en had de staf op het gelaat van de knaap gelegd; maar er kwam geen geluid en geen levensteken; toen keerde hij terug, hem tegemoet en berichtte hem: De jongen is niet ontwaakt.

32. Daarna kwam Elisa het huis binnen en zie, daar lag de jongen dood op zijn bed.

33. Toen Elisa binnengegaan was, sloot hij de deur achter hen beiden en bad tot de Here.

34. Daarna ging hij bovenop de knaap liggen; hij legde zijn mond op diens mond, zijn ogen op diens ogen, zijn handen op diens handen, en boog zich zo over hem heen. Daarop werd het lichaam van de knaap warm.

35. Daarna keerde hij terug en ging eenmaal het huis op en neer; dan ging hij naar boven en boog zich over hem heen. Toen niesde de jongen zevenmaal en opende zijn ogen.

36. En hij riep Gechazi en zeide: Roep deze Sunamitische. En toen deze haar geroepen had, kwam zij tot hem, en hij zeide: Neem uw zoon op.

37. Zij trad binnen, wierp zich aan zijn voeten en boog zich ter aarde neder. Daarop nam zij haar zoon en ging heen.

38. Toen Elisa naar Gilgal terugkeerde, was er honger in het land. Terwijl de profeten vóór hem gezeten waren, zeide hij tot zijn knecht: Zet de grootste pot op en kook moes voor de profeten.

39. Daarop ging er een naar het veld om groenten te plukken; en hij vond een wilde slingerplant en plukte daarvan wilde kolokwinten, zijn kleed vol. Toen hij teruggekomen was, sneed hij die in stukjes in de moespot; want zij kenden ze niet.

40. Vervolgens schepte men voor de mannen op om te eten. Maar zodra zij van het moes hadden gegeten, schreeuwden zij het uit: De dood is in de pot, man Gods! En zij konden het niet eten.

41. Doch hij zeide: Haal dan meel. En hij wierp het in de pot en zeide: Schep op voor het volk, opdat zij eten. Toen was er niets kwaads meer in de pot.

42. Er was een man gekomen uit Baäl-Salisa; deze bracht de man Gods in zijn tas brood van de eerstelingen, twintig gerstebroden en vers koren. En hij zeide: Geef het aan het volk, opdat zij eten.

43. Maar zijn dienaar zeide: Hoe kan ik dit aan honderd man voorzetten? En hij zeide: Geef het aan het volk, opdat zij eten. Want zo zegt de Here: Men zal eten en overhouden.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 4