Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 4:11-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Op zekere dag kwam hij daar; hij nam zijn intrek in de bovenkamer en legde zich daar te ruste.

12. Vervolgens zeide hij tot zijn knecht Gechazi: Roep deze Sunamitische. Toen hij haar geroepen had, bleef zij voor hem staan.

13. En hij zeide tot Gechazi: Zeg tot haar: zie, gij hebt u voor ons al deze moeite getroost; wat kan er nu voor u gedaan worden? Is er iets waarover ik voor u tot de koning of tot de legeroverste kan spreken? Maar zij antwoordde: Ik woon te midden van mijn familie.

14. En Elisa zeide: Maar wat kan er dan voor haar gedaan worden? Gechazi zeide: Zij heeft helaas geen zoon, en haar man is oud.

15. Daarop zeide hij: Roep haar. En hij riep haar en zij kwam in de ingang staan.

16. Toen zeide hij: Op deze zelfde tijd over een jaar zult gij een zoon omhelzen. Maar zij zeide: Och neen, mijn heer, gij man Gods, spiegel uw dienstmaagd niets voor.

17. En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon op dezelfde tijd een jaar later, zoals Elisa tot haar gesproken had.

18. Toen de knaap groot geworden was, ging hij op zekere dag naar zijn vader, bij de maaiers.

19. En hij zeide tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Toen zeide deze tot een knecht: Draag hem naar zijn moeder.

20. Hij droeg hem weg en bracht hem naar zijn moeder; en hij zat op haar knieën tot aan de middag; toen stierf hij.

21. Zij ging naar boven, legde hem op het bed van de man Gods en sloot de toegang tot hem af.

22. Daarop ging zij naar buiten, riep haar man en zeide: Zend mij één van de knechten met een ezelin; ik wil mij naar de man Gods spoeden en dan terugkomen.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 4