Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 3:8-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Ook vroeg hij: Langs welke weg zullen wij optrekken? En hij antwoordde: In de richting van de woestijn van Edom.

9. Zo ging de koning van Israël op weg met de koning van Juda en de koning van Edom. Maar toen zij zeven dagreizen rondgetrokken hadden, was er geen water voor het leger en de lastdieren die hen volgden.

10. Toen zeide de koning van Israël: Ach, voorzeker heeft de Here deze drie koningen geroepen om hen in de macht van Moab te geven!

11. Maar Josafat vroeg: Is hier geen profeet des Heren om door hem de Here te raadplegen? Toen antwoordde een van de dienaren van de koning van Israël en zeide: Hier is Elisa, de zoon van Safat, die water op Elia’s handen goot.

12. En Josafat zeide: Bij hem is het woord des Heren.Daarop gingen de koning van Israël en Josafat, en de koning van Edom naar hem toe.

13. Maar Elisa zeide tot de koning van Israël: Wat heb ik met u te doen? Ga naar de profeten van uw vader en naar die van uw moeder. Doch de koning van Israël zeide tot hem: Neen, want de Here heeft deze drie koningen geroepen om hen in de macht van Moab te geven.

14. Toen zeide Elisa: Zo waar de Here der heerscharen leeft, in wiens dienst ik sta, als ik geen rekening wilde houden met Josafat, de koning van Juda, dan zou ik op u geen acht slaan of naar u omzien.

15. Nu dan, haalt mij een citerspeler. En het geschiedde, toen de citerspeler speelde, dat de hand des Heren op hem kwam.

16. En hij zeide: Zo zegt de Here: men make in dit dal vele greppels,

17. want zo zegt de Here: gij zult geen wind voelen en geen stortregen zien; toch zal dit dal vol water lopen, zodat gij kunt drinken, gij met uw vee en uw lastdieren.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 3