Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 25:13-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

13. Voorts braken de Chaldeeën de koperen zuilen die in het huis des Heren waren, aan stukken, alsmede de onderstellen en de koperen zee die in het huis des Heren waren; en zij voerden het koper daarvan naar Babel.

14. Ook de potten, de scheppen, de messen, de schalen en al het koperen gereedschap, waarmede men de dienst verrichtte, namen zij mee.

15. En de vuurpannen, de sprengbekkens, al wat van goud en van zilver was, nam de bevelhebber van de lijfwacht mee.

16. De twee zuilen, de éne zee en de onderstellen die Salomo voor het huis des Heren gemaakt had – er was geen wegen aan het koper van al deze voorwerpen.

17. Achttien el was de hoogte van de éne zuil; daarop rustte een koperen kapiteel, en de hoogte van het kapiteel bedroeg drie el, en rondom bovenaan het kapiteel was een geheel koperen vlechtwerk aangebracht, versierd met granaatappelen. En evenzo was het met het vlechtwerk aan de tweede zuil.

18. Toen nam de bevelhebber van de lijfwacht de opperpriester Seraja, de tweede priester Sefanja, en de drie dorpelwachters;

19. en uit de stad nam hij één hoveling, die het bevel had over de krijgslieden, en vijf mannen uit de onmiddellijke omgeving van de koning, die in de stad aangetroffen werden, en de schrijver van de legeroverste, die het volk des lands tot de krijgsdienst opriep, en zestig mannen uit het volk des lands, die binnen de stad aangetroffen werden.

20. Dezen nam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, en hij bracht hen tot de koning van Babel te Ribla;

21. de koning van Babel bracht hen ter dood te Ribla in het land van Hamat. Zo werd Juda uit zijn land in ballingschap weggevoerd.

22. Over de rest van het volk in het land van Juda, die hij had laten overblijven, stelde Nebukadnessar, de koning van Babel, Gedalja aan, de zoon van Achikam, de zoon van Safan.

23. Toen al de legeroversten met hun mannen hoorden, dat de koning van Babel Gedalja had aangesteld, kwamen zij tot Gedalja te Mispa, namelijk Jismaël, de zoon van Netanja, Jochanan, de zoon van Kareach, Seraja, de zoon van de Netofatiet Tanchumet, en Jaäzanja, de zoon van de Maäkatiet, zij met hun mannen.

24. En Gedalja zwoer hun en hun mannen en zeide tot hen: gij behoeft niet te vrezen voor de dienaren der Chaldeeën; blijft in het land wonen en weest de koning van Babel onderworpen, dan zal het u wèl gaan.

25. Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Jismaël, de zoon van Netanja, de zoon van Elisama, een man van koninklijken bloede, kwam met tien mannen bij zich; zij sloegen Gedalja dood, en tevens de Judeeërs en de Chaldeeën, die bij hem te Mispa waren.

26. Toen ging het gehele volk, klein en groot, met de legeroversten op weg, en zij kwamen in Egypte; want zij waren bevreesd voor de Chaldeeën.

27. En het geschiedde in het zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojakin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de zevenentwintigste van de maand, dat Ewil-Merodak, de koning van Babel, in het jaar van zijn troonsbestijging, Jojakin, de koning van Juda, begenadigde en uit de gevangenis ontsloeg;

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 25