Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 23:17-25 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

17. Voorts zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik daar zie? En de lieden van de stad zeiden tot hem: Het is het graf van de man Gods, die uit Juda gekomen is en deze dingen tegen het altaar van Betel aangekondigd heeft, welke gij volbracht hebt.

18. En hij zeide: Hem moet gij met rust laten, niemand store zijn gebeente. Zo liet men zijn gebeente onaangeroerd, samen met het gebeente van de profeet die uit Samaria gekomen was.

19. Ook al de tempels op de hoogten in de steden van Samaria, welke de koningen van Israël gemaakt hadden om (de Here) te krenken, verwijderde Josia en hij handelde daarmee geheel gelijk hij te Betel gedaan had.

20. Hij slachtte al de priesters der hoogten die daar waren, op de altaren, en verbrandde daarop mensenbeenderen. Daarna keerde hij naar Jeruzalem terug.

21. Toen gebood de koning het gehele volk: Viert de Here, uw God, het Pascha, gelijk geschreven is in dit boek des verbonds.

22. Want zulk een Pascha was er niet gevierd van de dagen der richters af, die Israël richtten, en gedurende al de dagen der koningen van Israël en Juda.

23. Maar in het achttiende jaar van koning Josia werd dit Pascha de Here te Jeruzalem gevierd.

24. Ook de dodenbezweerders, de waarzeggers, en de terafim, de afgodsbeelden en al de gruwelen die in het land van Juda en te Jeruzalem aangetroffen werden, deed Josia weg, teneinde de woorden van de wet gestand te doen, welke geschreven waren in het boek dat de priester Chilkia in het huis des Heren gevonden had.

25. Vóór hem is er geen koning geweest, die zich zo tot de Here keerde met zijn ganse hart, zijn ganse ziel en zijn ganse kracht, naar de gehele wet van Mozes; en na hem stond zijns gelijke niet op.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 23