Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 23:16-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

16. En toen Josia zich omkeerde en de graven zag, die daar op de berg waren, liet hij de beenderen uit de graven halen, verbrandde die op het altaar en verontreinigde dit, naar het woord des Heren, dat de man Gods verkondigd had, die deze dingen aangekondigd heeft.

17. Voorts zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik daar zie? En de lieden van de stad zeiden tot hem: Het is het graf van de man Gods, die uit Juda gekomen is en deze dingen tegen het altaar van Betel aangekondigd heeft, welke gij volbracht hebt.

18. En hij zeide: Hem moet gij met rust laten, niemand store zijn gebeente. Zo liet men zijn gebeente onaangeroerd, samen met het gebeente van de profeet die uit Samaria gekomen was.

19. Ook al de tempels op de hoogten in de steden van Samaria, welke de koningen van Israël gemaakt hadden om (de Here) te krenken, verwijderde Josia en hij handelde daarmee geheel gelijk hij te Betel gedaan had.

20. Hij slachtte al de priesters der hoogten die daar waren, op de altaren, en verbrandde daarop mensenbeenderen. Daarna keerde hij naar Jeruzalem terug.

21. Toen gebood de koning het gehele volk: Viert de Here, uw God, het Pascha, gelijk geschreven is in dit boek des verbonds.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 23