Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 18:22-30 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

22. En als gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op de Here, onze God – is Hij niet dezelfde, wiens offerhoogten en altaren Hizkia heeft verwijderd, terwijl hij tot Juda en Jeruzalem zeide: Voor dit altaar te Jeruzalem zult gij u neerbuigen?

23. Welaan dan, ga toch een weddenschap aan met mijn heer, de koning van Assur: ik zal u tweeduizend paarden geven, indien gij van uw kant de ruiters daarop geven kunt.

24. Hoe zoudt gij ooit een aanval kunnen afslaan van één enkele landvoogd, een van de geringste dienaren van mijn heer? En gij hebt uw vertrouwen gevestigd op Egypte voor wagens en ruiters!

25. Ben ik dan zonder de wil des Heren opgetrokken tegen deze plaats om haar te verwoesten? De Here heeft mij gelast: trek op tegen dit land en verwoest het.

26. Toen zeiden Eljakim, de zoon van Chilkia, Sebna en Joach tot de maarschalk: Spreek toch tot uw dienaren in het Aramees, want wij verstaan dat wel; maar spreek met ons ten aanhoren van het volk op de muur niet in het Judees.

27. Maar de maarschalk zeide tot hen: Heeft mijn heer mij soms tot uw heer en tot u gezonden, om deze woorden te spreken, en niet tot de mannen die op de muur zitten, om met u hun drek te eten en hun water te drinken?

28. Toen trad de maarschalk naar voren, riep met luider stem in het Judees, en sprak het woord: Hoort het woord van de grote koning, de koning van Assur!

29. Zo zegt de koning: Laat Hizkia u niet bedriegen, want hij kan u uit mijn macht niet redden.

30. En laat Hizkia u niet op de Here doen vertrouwen, door te zeggen: de Here zal ons zeker redden, zodat deze stad niet in de macht van de koning van Assur wordt gegeven.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 18