Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 17:6-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. In het negende jaar van Hosea nam de koning van Assur Samaria in; hij voerde Israël in ballingschap naar Assur en deed hen wonen in Chalach, aan de Chabor, de rivier van Gozan en in de steden der Meden.

7. Dit nu is geschied, omdat de Israëlieten gezondigd hadden tegen de Here, hun God, die hen uit het land Egypte geleid had, uit de macht van Farao, de koning van Egypte, en omdat zij andere goden hadden vereerd

8. en gewandeld hadden naar de inzettingen der volken die de Here voor het aangezicht van Israël verdreven had en naar die, welke de koningen van Israël hadden ingesteld.

9. De Israëlieten hadden bedacht wat tegenover de Here, hun God, niet recht was: zij hadden zich offerhoogten gebouwd in al hun steden, van de wachttoren af tot de versterkte stad toe;

10. en zij hadden zich gewijde stenen opgericht en gewijde palen op elke hoge heuvel en onder elke groene boom.

11. Daar, op alle hoogten, hadden zij offers gebracht, evenals de volken die de Here voor hun aangezicht had weggevoerd; zij hadden slechte dingen gedaan en daardoor de Here gekrenkt;

12. zij hadden afgodendienst bedreven, waarvan de Here tot hen gezegd had: Zo iets zult gij niet doen.

13. De Here had Israël en Juda gewaarschuwd door alle profeten, alle zieners: Bekeert u van uw boze wegen en onderhoudt mijn geboden en inzettingen, volgens de gehele wet die Ik uw vaderen heb geboden, en door mijn knechten, de profeten, u heb doen overbrengen.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 17