Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 17:4-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

4. Maar toen de koning van Assur een samenzwering bij Hosea ontdekte, dat hij gezanten naar So, de koning van Egypte, gezonden had en aan de koning van Assur geen schatting meer opbracht, zoals van jaar tot jaar, nam de koning van Assur hem gevangen en sloot hem in boeien in de gevangenis.

5. De koning van Assur trok door het gehele land, rukte op naar Samaria en belegerde het drie jaar.

6. In het negende jaar van Hosea nam de koning van Assur Samaria in; hij voerde Israël in ballingschap naar Assur en deed hen wonen in Chalach, aan de Chabor, de rivier van Gozan en in de steden der Meden.

7. Dit nu is geschied, omdat de Israëlieten gezondigd hadden tegen de Here, hun God, die hen uit het land Egypte geleid had, uit de macht van Farao, de koning van Egypte, en omdat zij andere goden hadden vereerd

8. en gewandeld hadden naar de inzettingen der volken die de Here voor het aangezicht van Israël verdreven had en naar die, welke de koningen van Israël hadden ingesteld.

9. De Israëlieten hadden bedacht wat tegenover de Here, hun God, niet recht was: zij hadden zich offerhoogten gebouwd in al hun steden, van de wachttoren af tot de versterkte stad toe;

10. en zij hadden zich gewijde stenen opgericht en gewijde palen op elke hoge heuvel en onder elke groene boom.

11. Daar, op alle hoogten, hadden zij offers gebracht, evenals de volken die de Here voor hun aangezicht had weggevoerd; zij hadden slechte dingen gedaan en daardoor de Here gekrenkt;

12. zij hadden afgodendienst bedreven, waarvan de Here tot hen gezegd had: Zo iets zult gij niet doen.

13. De Here had Israël en Juda gewaarschuwd door alle profeten, alle zieners: Bekeert u van uw boze wegen en onderhoudt mijn geboden en inzettingen, volgens de gehele wet die Ik uw vaderen heb geboden, en door mijn knechten, de profeten, u heb doen overbrengen.

14. Maar zij hadden niet geluisterd doch zich even hardnekkig betoond als hun vaderen, die niet vertrouwd hadden op de Here, hun God.

15. Zij hadden zijn inzettingen veracht en zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gesloten had, alsook zijn vermaningen, die Hij tot hen gericht had; zij hadden achter de ijdelheden aan gelopen, zodat zij tot ijdelheid werden, en achter de volken aan, die rondom hen woonden, ofschoon de Here hun geboden had niet te doen zoals deze.

16. Zij hadden al de geboden van de Here, hun God, verlaten en zich gegoten beelden gemaakt, twee kalveren; ook hadden zij gewijde palen gemaakt, en zich neergebogen voor het gehele heer des hemels en de Baäl gediend.

17. Voorts hadden zij hun zonen en dochters door het vuur doen gaan, waarzeggerij en wichelarij gepleegd en zich verkocht om te doen wat kwaad is in de ogen des Heren en Hem daardoor te krenken.

18. Daarom was de Here zeer vertoornd geworden op Israël en had hen van voor zijn aangezicht verwijderd: niets bleef er over dan alleen de stam van Juda.

19. Ook Juda heeft de geboden van de Here, zijn God, niet onderhouden, maar gewandeld naar de inzettingen die Israël had ingesteld.

20. Daarom verwierp de Here het gehele geslacht van Israël. Hij vernederde hen en gaf hen over in de macht van plunderaars, totdat Hij hen van zijn aangezicht had weggeworpen.

21. Toen Hij Israël losgescheurd had van het huis van David, en zij Jerobeam, de zoon van Nebat, tot koning hadden gemaakt, had Jerobeam Israël van de Here afgetrokken en hen grote zonde doen bedrijven,

22. zodat de Israëlieten wandelden in al de zonden die Jerobeam begaan had; zij weken daarvan niet af,

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 17