Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 17:1-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. In het twaalfde jaar van Achaz, de koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaria; hij regeerde negen jaar.

2. Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, echter niet zoals de koningen van Israël die vóór hem geweest waren.

3. Tegen hem trok Salmanassar, de koning van Assur, op; en Hosea onderwierp zich aan hem en betaalde hem schatting.

4. Maar toen de koning van Assur een samenzwering bij Hosea ontdekte, dat hij gezanten naar So, de koning van Egypte, gezonden had en aan de koning van Assur geen schatting meer opbracht, zoals van jaar tot jaar, nam de koning van Assur hem gevangen en sloot hem in boeien in de gevangenis.

5. De koning van Assur trok door het gehele land, rukte op naar Samaria en belegerde het drie jaar.

6. In het negende jaar van Hosea nam de koning van Assur Samaria in; hij voerde Israël in ballingschap naar Assur en deed hen wonen in Chalach, aan de Chabor, de rivier van Gozan en in de steden der Meden.

7. Dit nu is geschied, omdat de Israëlieten gezondigd hadden tegen de Here, hun God, die hen uit het land Egypte geleid had, uit de macht van Farao, de koning van Egypte, en omdat zij andere goden hadden vereerd

8. en gewandeld hadden naar de inzettingen der volken die de Here voor het aangezicht van Israël verdreven had en naar die, welke de koningen van Israël hadden ingesteld.

9. De Israëlieten hadden bedacht wat tegenover de Here, hun God, niet recht was: zij hadden zich offerhoogten gebouwd in al hun steden, van de wachttoren af tot de versterkte stad toe;

10. en zij hadden zich gewijde stenen opgericht en gewijde palen op elke hoge heuvel en onder elke groene boom.

11. Daar, op alle hoogten, hadden zij offers gebracht, evenals de volken die de Here voor hun aangezicht had weggevoerd; zij hadden slechte dingen gedaan en daardoor de Here gekrenkt;

12. zij hadden afgodendienst bedreven, waarvan de Here tot hen gezegd had: Zo iets zult gij niet doen.

13. De Here had Israël en Juda gewaarschuwd door alle profeten, alle zieners: Bekeert u van uw boze wegen en onderhoudt mijn geboden en inzettingen, volgens de gehele wet die Ik uw vaderen heb geboden, en door mijn knechten, de profeten, u heb doen overbrengen.

14. Maar zij hadden niet geluisterd doch zich even hardnekkig betoond als hun vaderen, die niet vertrouwd hadden op de Here, hun God.

15. Zij hadden zijn inzettingen veracht en zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gesloten had, alsook zijn vermaningen, die Hij tot hen gericht had; zij hadden achter de ijdelheden aan gelopen, zodat zij tot ijdelheid werden, en achter de volken aan, die rondom hen woonden, ofschoon de Here hun geboden had niet te doen zoals deze.

16. Zij hadden al de geboden van de Here, hun God, verlaten en zich gegoten beelden gemaakt, twee kalveren; ook hadden zij gewijde palen gemaakt, en zich neergebogen voor het gehele heer des hemels en de Baäl gediend.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 17